Van Verzen tot Vegter XIII

Een van de meest eigenzinnige en uitgesproken auteurs van de eenentwintigste eeuw is Ilja Leonard Pfeijffer, wiens poëtisch oeuvre zo divers is dat ik bij uitzondering in deze reeks zijn verzameld werk bespreek, al bevat deze dikke bundel heel wat nieuwe en bijzondere teksten.

Ilja Leonard Pfeijffer – De man van vele manieren (2008)

Hoewel Ilja Leonard Pfeijffer tegenwoordig, dankzij bestsellers als La Superba en Grand Hotel Europa, een van de meest geliefde en succesvolle romanciers van ons taalgebied is, begon hij zijn roemruchte carrière ooit als dichter. Er verschenen van zijn hand vier veelzijdige en over het algemeen goed ontvangen bundels: het met de Buddingh’-prijs bekroonde debuut Van de vierkante man (1998) tot het programmatische Het glimpen van de welkwiek (2001), het tragi-romantische Dolores (2002) en het grootse In de naam van de hond (2005): werken die vooral aantonen dat de dichter niet voor één gat, idee, stijl of vorm te vangen is. In 2008 vond Pfeijffer het tijd voor een eerste verzameling, en naast de genoemde bundels bevat dit boek nog aardig wat andere en nieuwe gedichten met wederom uiteenlopende kenmerken.

Voordat ik aan de bespreking van deze kloeke verzamelbundel begin, citeer ik graag enkele passages uit het opmerkelijke en vermakelijke voorwoord van de auteur, waarin hij op zijn kenmerkende hoogdravende maar ironische toon zijn eigen carrière de hemel in prijst.

Ik ben een miskend dichter. Mijn naam is Ilja Leonard Pfeijffer.
Ik heb prijzen gewonnen. Mijn bundels zijn wijd en zijd besproken. Ik ben op de radio geweest en op de televisie. Ik heb meerdere quizzen gewonnen, waaronder Herexamen en een kennisquiz die ik moest spelen tegen Gerard Joling en die ik uit alle macht heb proberen te verliezen, maar dat mislukte.

Het is Pfeijffer zoals we hem kennen uit zijn romans: schrijvend over zichzelf en niet vies van een beetje vrolijke eigendunk en/of zelfspot. In het vervolg van het voorwoord valt tussen de regels door iets van zijn doordachte poëtica te lezen, waar hij wel degelijk serieus en bevlogen over schrijft.

Ik heb mij in elke nieuwe bundel, in elk nieuw gedicht, opnieuw uitgevonden. (…) Iemand die steeds nieuwe vormen zoekt, speelt een spelletje met vormen. (…) Maar als man van vele manieren zit je mooi opgescheept met dat curieuze concept van voorspelbare enkelvoudigheid.

Hoewel dit stukje vooral bedoeld lijkt om zijn onvermijdelijke critici – lezers die beproefde recepten op herhaling willen en niet te veel moeite doen om zich een tekst toe te eigenen – de mond te snoeren, heeft Pfeijffer wel degelijk een vernieuwingsdrang die te prijzen valt. Ook zijn z’n gedichten meer dan vorm, al speelt deze vaak wel een belangrijke, zo niet bepalende rol. De keerzijde van spelen met vormen is dat het ook minder geslaagd kan uitpakken: niet elke vorm past elke dichter, en niet elke vorm kan de thematische inhoud goed overbrengen. Deze bundel bevat dan ook vele wisselende voorbeelden van Pfeijffers succes, plus onvermijdelijke beperkingen.

In dit stuk richt ik me vooral op die ‘nieuwe’ reeks bijdragen, te beginnen met ‘Touwen – een baggersonnettenkrans’, afkomstig uit Pfeijffers roman Het grote baggerboek (2004). Het is prototype Pfeijffer: de klassieke vorm van de sonnettenkrans, waarin elk sonnet begint met de slotregel van het volgende gedicht, en het vijftiende gedicht bestaat uit de beginregels van de veertien eerdere sonnetten, maar dan vermengd met inhoud en taalgebruik dat je niet snel aantreft bij de klassieken van weleer. De sonnetten bestaan uit elitair maar grof taalgebruik: met kunde verzorgt Pfeijffer een banale scheldkanonnade vol geile vuiligheid waar de honden geen brood van lusten.

Harige hoeren met meurende sleuven vol etter,
krijg nou de tiethoest en schurft aan je schompes met zweren,
godverdegloeiende glijpaal en kutten met peren.
Klim op een toren en pleurt dan je eigen te pletter.

Er zijn lezers die hiervan smullen en lezers wier nekharen hiervan recht overeind gaan staan, maar de combinatie van klassieke vorm met eigenzinnige inhoud is tamelijk uniek. Toch is dit toch vooral een proeve van het eigen taalvermogen en beheersing van de vorm: over de inhoud kun je geen eindeloos, erudiet debat voeren, en de dichter boort hier ook geen diepere betekenislagen of thematiek aan.

Daarop volgen de ‘Verspreide gedichten 1998-2008’: allerlei losse verzen die gedurende een decennium op diverse plaatsen zijn verschenen, en dus ook weinig samenhang vertonen. De klassieke personages en thema’s, waarvan Pfeijffer als academicus en classicus dankbaar gebruikmaakt, komen voorbij in allerlei moderne gedaantes, maar er zijn ook gedichten als een grappige gebruiksaanwijzing, erotische uitspattingen of juist persoonlijke teksten, al dan niet opgedragen aan een specifiek (bekend) persoon of collega. Opvallend en sterk zijn ook de politieke verzen, zoals het gedicht ter gelegenheid van de invoering van de euro, waarin het bezingen van Europa’s identiteit als continent vol oude vergane glorie, met tegelijkertijd de gedroomde vooruitgang en verbinding van de Euro, een mooie opmaat is voor Pfeijffers latere Grand Hotel Europa.

in de laatste dagen van de gulden fiets ik onbetaalbaar
zingend door de lage gouden zon van jouw stad
die jou geeft en lente in december
en alle warme oude steden van europa liggen open
voor de zachte valuta van ons inwisselbaar ons zijn

Mooi zijn in dit kader ook de in memoriam-gedichten voor Prins Claus en Prinses Juliana, waarvoor Pfeijffer verstandig genoeg zijn grove of sensuele taalgebruik op zak houdt, maar verzen schrijft die zowel liefdevolle en rake regels als prikkelende uitspraken bevatten over onze cultuur en veranderende tijdgeest.

zij is zoals je oma’s tekent

(…)

en straks gaan we koekspringen en zakhappen de premier
is een wijs man de torens staan nog alle negers zijn aardig
en er wordt nog goed gesjoeld

Het opvallendste en meest aparte gedeelte is ‘Durf jij? – songteksten voor Ellen ten Damme (2008)’: de weerslag van een muzikaal project waarvoor Pfeijffer de teksten schreef. Het is een afslag die ik zeer kan waarderen: samenwerkingen van literatoren en muzikanten leiden doorgaans tot mooie en originele kunstuitingen, en dat is hier ook het geval. Pfeijffer zet zijn liefde voor abstractie opzij en conformeert zich aan de metrisch-rijmende wetten van de poplyriek, waarbij hij niet alleen boeiende beeldspraak, maar ook het nodige gevoel in de teksten weet te leggen. Sommige teksten zijn cynisch, andere weer hopeloos romantisch, waarbij je, ook dankzij de muziek met sixties-invloeden, eerder aan Boudewijn de Groot moet denken dan aan een moderne meester in de poplyriek als Spinvis. Het titelnummer ‘Durf Jij’ is wel een aardige staalkaart van wat Pfeijffer als lieddichter en de veelzijdige Ten Damme met haar zoetgevooisde stem te bieden hebben.

Als ik de dorst drink van het wachten
en de tijd slik die jij morst,
als ik de lange lege nachten
leer begraven in mijn borst,

als ik de honger leer verbijten
van jouw veel te verre mond,
als ik de dagen stil zal slijten
die door zwijgen zijn verstomd,

durf jij me dan te zeggen dat je komt?

Dan volgt ‘Doka – nieuwe gedichten (2008)’: een volwaardige nieuwe bundel die qua vorm en stijl een eenheid vertoont, maar opnieuw afwijkt van de rest. De verzen en regels zijn kort – het taalgebruik schiet alle kanten op: van mompelende spreektaal tot uiterst zorgvuldige en doordachte overpeinzingen – en de vorm lijkt haast een vrije variatie op klassieke haiku’s. Pfeijffer dicht over God, sandalen, deemoed, geld, schapen, classicus Chris Sicking, en alles wat hem maar bezig lijkt te houden. De gedichten zijn tamelijk abstract en lijken soms zelfs onaf, waarbij ook het dichten zelf geproblematiseerd wordt.

jusmeisje chocomelt haar A-cup erop los

wat is dat dan voor rare zin meneertje

zing het lied zing het lied

Ergens is de echo van de Vijftigers hoorbaar, maar het lijkt eerder een pastiche op de grote poëzie van weleer, waarbij Pfeijffer zich (onbedoeld) een Zestiger toont met ‘alles is poëzie’. De dichter is in deze bundel dan ook niet vies van een grap of plaagstootje, waarbij iedereen het lijkt te moeten ontgelden die voorheen heilig was of zich op een voetstuk bevond.

als god bestaat
moeten we hem zoeken

om hem een beetje te plagen

Doka is zo’n bundel waar je volgens mij lang in kunt bladeren om steeds weer tot nieuwe inzichten te komen, al is het de vraag hoe bewust de dichter die in dit werk heeft gestopt.

Tot slot is daar de amoureuze gedichtencyclus ‘Lilith (2008)’, waarmee Ilja Leonard Pfeijffer zijn verzameld werk keurig in stijl afsluit. Uiteraard kiest hij een obscure, demonische vrouw uit de klassieke literatuur om zijn liefde en lusten op bot te vieren, maar deze Lilith is naar het heden getransporteerd en kwelt hem nu ook online als illusie en geldverslinder. Het spel met feit en fictie omtrent vrouwen, dat Pfeijffer later beschreef in zijn ‘tussendoorroman’ Peachez, krijgt hier in poëzie alvast gestalte. Interessant is daarbij ook dat Pfeijffer indertijd vrij actief was in het online communityspel Second Life, waarover hij ook nog een leuk boek schreef vol belevenissen in deze virtuele wereld. In het lange gedicht gaan de ik-persoon en Lilith een dialoog aan, waarin ze elkaar van alles toespelen, vragen en verwijten.

Anders zet ik je gewoon op je tuinbankje.
‘In doorkijkkleren zeker.’ Zeker.
‘Wat wil je nou met je leven? Masturberen
tot je oud bent en dood gaat? Tuinieren?’
Ik trek de wortels uit de grond.
‘Koop je twee tijgers voor me?’
Ik trek de wortels uit de grond, Lilith.

Uiteindelijk is deze cyclus niet zozeer een liefdesvers, als wel een gedicht over het beminnen via poëzie en de gebrekkigheid die dat met zich meebrengt. Pfeijffer problematiseert zowel zijn digitale liefde als de kunst om haar in taal te aanbidden.

‘Verzin eens iets moois voor mij.’ Een jurkje? ‘Nee, een metafoor.’
Jij bent als een vergelijking. ‘Laat maar weer.’ Nee, luister.
Al het vergankelijke – ‘Ja, dat weet ik.’ Het eeuwig
vrouwelijke – ‘Eeuwig hetzelfde liedje met jou.’
Laat maar weer. ‘Nee, luister, intertekstuele rukker:
iets moois voor mij. Niet iets eeuwigs. Snap je dat?’
Maar je staat in alle gedichten geschreven, Lilith.

Daarmee sluit Pfeijffers werk weer aan bij een poëtische tijdgenoot als Hagar Peeters, voor wie dichten over de liefde (als object en subject) ook de nodige complicaties meebrengt in de waarachtigheid en het gebrek aan oprechte ervaringen en emoties.

Bladerend in deze megalomane bundel die slechts tien jaar poëtisch werk bevat, is het niet de veelheid die indruk maakt, als wel de grote verscheidenheid van de gedichten. Qua vorm en stijl lijken in sommige gedeelten totaal andere dichters aan het werk, waarmee Pfeijffer aantoont dat poëzie een ambacht is en dat je bewust uit verschillende registers kunt putten en er (voor hem) ook niet zoiets bestaat als één eigen stijl of stem. Weliswaar komen niet alle experimenten en vormen even goed uit de verf, maar het merendeel is zeer boeiend en kundig, en op originele of treffende wijze geschreven.

Ondanks de grote diversiteit is er evengoed sprake van eenheid, en dat zit hem vooral in de inhoud. Alle thema’s uit de latere succesromans van Pfeijffer – liefde, kunst, historie, feit en fictie, (de onmogelijkheid te) ontsnappen uit de dagelijkse werkelijkheid – komen al terug in deze gedichten, en zijn soms zelfs geraffineerder beschreven dan in zijn proza. Het narratief ontbreekt en het is niet altijd direct duidelijk waar het om draait, maar Pfeijffer laat wel zien dat het ondanks zijn vormspelletjes menens is, en dat hij het dichten nodig heeft om zich te uiten over de meest uiteenlopende en prangende zaken.

Tot besluit citeer ik graag een fragment uit ‘Vuurvogel’ (Het glimpen van de welkwiek, 2001), waarin Pfeijffer probeert te beschrijven wat poëzie nu eigenlijk is.

poëzie is niet serieus en niet om te lachen want het is beide
omdat de profeet die waarheid balkt
gekieteld wordt door kemelhaar

(…)

poëzie is jouw pijn in haar tieten terwijl het regent op de gracht
en je lacht want er valt niets te lachen

(…)

poëzie is mens de dansende wereld dromen en pijnlijk leven zingen
in de taal van mensen
poëzie is mens

En Ilja Leonard Pfeijffer is een groots poëtisch mens.

Willem Goedhart

Ilja Leonard Pfeijffer – De man van vele manieren. Verzamelde gedichten 1998-2008. De Arbeiderspers, Amsterdam/Antwerpen. 2008.