Hongaarse literatuur over Hongaarse haat

Na Nazi-Duitsland mogen we er ons eigenlijk niet meer over verbazen dat een natie die kan bogen op een rijke literatuur en filosofie in korte tijd kan transformeren tot een vernietigingsmachine, aangedreven door agressief nationalisme, xenofobie, minderhedenhaat en antisemitische waanbeelden.
Hongarije kan bogen op een rijke literatuur. Hongarije mag dan klein zijn en het Hongaars een vreemde eend in de bijt van Europese talen, de bijdrage van Hongaarse schrijvers aan de wereldliteratuur is groot.

Hongarije is ook het land dat zich omheint met onneembare hekken om vluchtelingen te weren, dat zich door zijn autoritaire leiders de persvrijheid laat ontnemen, waar hardop dromen van een Endlösung van het ‘zigeunerprobleem’ onbestraft blijft en waar de leidende partij, Viktor Orbáns Fidesz, haar verkiezingscampagnes lardeert met antisemitisme.

Mari Alföldy en Viacheslav Sereda werkten met een team van vertalers om een bundel samen te stellen van essays en verhalen van Hongaarse schrijvers die deze tendensen bekritiseren en de Hongaren een spiegel voorhouden. Daaronder veel grootheden wier werk in veel talen is vertaald: György Konrád, Péter Esterházy, Péter Nádas, Lázló Krasnahorkai en György Dragomán, maar ook, althans in Nederland, minder- en onbekende auteurs. De vertaling van een deel van hun bijdragen kwam tot stand door middel van collectieve vertaalprojecten. Deze bundel bewijst nog eens, voor wie het nog niet wist, de jaloers makende, hoge kwaliteit van de Hongaarse literatuur.

De bundel bestaat uit drie delen: (1) over onze identiteiten, over de Hongaarse identiteit en de omgang met de ander, (2) waar woont de haat? over het gebrek aan kritische zelfreflectie met betrekking tot de slachting die in 1944 onder Hongaarse joden en Roma werd aangericht, en (3) sterreloze avond, over de hedendaagse omgang met minderheden.

Moeten we ons erover verwonderen dat veel van wat beschreven wordt, zich ook in Nederland voordoet, of heeft voorgedaan? In 1945 (terugkeer) vertelt Gábor Szánto hoe kort na de oorlog een dorp de zenuwen krijgt van de komst van twee joden, die met een wagenlast van dertien kisten het station verlaten. Komen ze de huizen opeisen, verlaten door hun gedeporteerde en vergaste families en daarna snel ingenomen door dorpelingen? Gaan ze misschien de spullen terugvragen die de dorpelingen zich hebben toegeëigend? Willen ze zich weer vestigen in de drogisterij, die de gemeentesecretaris aan zijn zoon heeft toebedacht, voor de deportaties immers winkelbediende bij de joodse drogist en sindsdien beheerder? Waarom hebben nu net zij de pech dat deze twee joden aan de gaskamers zijn ontsnapt?

Dit verhaal deed me denken aan het relaas van Netty Rosenfeld, ooit VPRO-presentatrice, die als enige van haar gezin de kampen overleefde, na terugkomst in Amsterdam de buren bezocht en vroeg wat er met de spullen was gebeurd die haar ouders bij die buren in bewaring had gegeven toen het deportatiebevel kwam. Helaas, allemaal verloren gegaan of geconfisqueerd, zeiden de buren, terwijl ze thee serveerden in het servies van haar ouders, in een huiskamer waar het tapijt uit haar ouderlijk huis op de vloer lag.

In Arbeidsliederen vertelt Péter Nádas hoe een vriendschappelijke verhouding met de bouwvakker met wie hij werkt aan de bouw van zijn nieuwe huis een knauw krijgt als de bouwvakker antisemitische vooroordelen begint te spuien. De bouwvakker wil kennelijk graag herstel van de vriendschap, zwijgt daarom over joden, maar begint dan maar over zigeuners. Ook niet goed? Best, dan beperkt hij zich tot homo’s, want dat die niet deugen, daar zullen ze toch wel over eens zijn.

De makkelijke conclusie dat veel Hongaren voor antisemitisme, romahaat en homofobie vatbare halvegaren zijn (pun intended), gaat misschien wel op, maar niet in de zin dat ze daarin verschillen van veel Nederlanders, of om het even welke nationaliteit dan ook. Het verschil is dat in Hongarije de staatsmacht in handen is van lieden die ook zulke opvattingen koesteren, of er toch tenminste een vruchtbare voedingsbodem in herkennen om hun machtspositie te consolideren en te versterken. Met als gevolg dat zulke attitudes en de agressie die eruit voortvloeit van een fundament van legitimiteit worden voorzien. Een (verbluffend goeie) schrijver als Lázló Krasnahorkai trekt daar in zijn romans de conclusie uit dat Hongarije afstevent op een orgie van zelfdestructie. Dat het daartoe in staat is heeft de Pijlkruisers-terreur van 1944/45 bewezen.

Waar woont de haat? roept een ongemakkelijke vraag op. Hebben kritische literatuur en kritische kunst in het algemeen eigenlijk wel invloed op attitudes en opvattingen van brede lagen van de bevolking? Of is het helaas zo dat ze preken voor louter een kleine, parochie van gelijkgestemden, terwijl alle anderen zich er doof en blind voor houden?

Hans van der Heijde

Mari Alföldy en Viacheslav Sereda (samenstelling) – Waar woont de haat? Kritische stemmen uit de Hongaarse literatuur. Jurgen Maas, Amsterdam. 240 blz. € 19,95.