Bad boys

Veel deining heeft het nieuws niet veroorzaakt benoorden de Moerdijk, maar in Vlaanderen ontstond er enkele maanden geleden toch wat ophef toen de Koninklijke Academie voor Taal en Letteren Gangreen 1, de schandaalroman van Jef Geeraerts (1930-2015) uit 1968, afvoerde van de literaire canon van Nederlandstalige literatuur. Die canon is bedoeld als een lijst van de vijftig invloedrijkste literatuurklassiekers uit het Nederlandse taalgebied en de beslissing om Geeraerts’ boek te schrappen, was volgens de canoncommissie niet alleen ingegeven door een ‘voortschrijdend inzicht’ over de ‘misselijkmakende’ visie van het hoofdpersonage over de kolonie en vrouwen: ook de literaire kwaliteiten van het werk stonden opeens ter discussie.

Het is toch opmerkelijk te noemen dat de tegenstand die bij het verschijnen van het verderfelijke boek in 1968 nog voor een aanzienlijk deel uit de katholieke hoek van het diepgelovige Vlaanderen kwam, anno 2020 dus hoofdzakelijk heeft plaatsgemaakt voor progressieve bezwaren. Bien étonnés de se trouver ensemble is de toepasselijke Franse uitdrukking in zulke gevallen, maar laat ik voor de verandering eens iets geks doen en het boek lezen, dacht ik, eens zien wat er werkelijk staat. Nou ja, hérlezen, in mijn geval, want ik heb er eind vorige eeuw, toen ik in de ouderlijke boekenkast met tegenzin op zoek was naar een van de slaapverwekkende Vlaamse romans waar arme scholieren zich in die tijd doorheen moesten worstelen en mijn aandacht werd getrokken door het veel spannendere Gangreen 1, al stiekem veel plezier aan beleefd.

Het eerste deel van de Gangreen-cyclus, dat als ondertitel Black Venus kreeg, is het autobiografisch geïnspireerde relaas van ene Joseph – Geeraerts’ alter ego dus – die eind jaren vijftig als assistent-gewestbeheerder werkte in Modjamboli, diep in het binnenland van het toenmalige Belgisch Congo. Terwijl in het vaderland werd volgehouden dat kolonialen in Afrika naarstig hun best deden om Congo te ontwikkelen en de primitieve bevolking kennis te laten maken met het ware geloof, komt uit dit niets verbloemende, pijnlijk eerlijke relaas een ander beeld naar voren: Joseph vult zijn dagen hoofdzakelijk met sloten whisky zuipen, jagen op groot wild in de Congolese brousse, en vooral heel veel seks met inlandse vrouwen.

Al snel blijkt Joseph in Congo een uitweg te vinden voor het kleinburgerlijke bestaan waarvoor hij is voorbestemd en dat een diepe afkeer bij hem oproept. Zijn houding ten aanzien van de Congolezen is zeer dubbel: enerzijds is die onverbloemd racistisch, wat in die tijd nog volstrekt salonfähig was, anderzijds voelt hij zich aangetrokken tot de heidense vitaliteit van de inlanders. Geeraerts stelt het verhaal te boek in een gejaagde, zwoele, onnavolgbare stijl, die in geen enkel opzicht doet denken aan de muffe achterkamergeur van het provinciale Vlaanderen van zijn jeugd:

De lange magere gestalte van het opperhoofd Engwanda had een mantel van soepele luipaardenhuid over de schouders, hij zat ineengedoken over mij in de kring der notabelen, die ik niet duidelijk kon zien, alleen als het vuur opvlamde bemerkte ik het rode schijnsel dat schaduwen wierp op de rij gezichten, blinkend van olie, onbeweeglijk als boeddha’s met erachter de zwarte muur van het woud, aan alle kanten was oerwoud, en achter mij, beangstigend dichtbij alsof men in mijn rug hakte, het vochtige ploffen van machetes in vlees, het gekraak van beenderen, het hijgen van de mannen en de stank van het opengesneden olifantenkadaver, en toen haalde Engwanda een mes uit zijn gordel, nam mijn linkerpols in de hand en met een snelle beweging streek hij even met het staal over mijn huid, ik zag een streep bloed, ik voelde bloed van mijn arm lopen, de notabelen staken hun linkerpols vooruit en Engwanda deed hetzelfde bij hen

Het kan de aandachtige lezer ook moeilijk ontgaan dat Geeraerts’ paternalistische visie op de Congolezen alles welbeschouwd niet gespeend was van sympathie, terwijl hij over zijn eigen landgenoten werkelijk niets positiefs te melden had:

[…] de bleke, jachtige, sombere, door iets geobsedeerde Belgen, mijn landgenoten, de krioelende grondwerkers onder reusachtige gele hijskranen op bouwwerven, de kwakende lente, eindigde aan tafel in het hoge, ijle huis van mijn ouders, vol voorzichtig slurpende, daarna vlijtig kip slikkende genodigden en ten slotte geroezemoes en koffie en sigarenwalm en alle deuren dicht en toen kon ik het opeens niet meer harden, want ik had even het litteken op mijn linkerpols betast en ik bekeek daarna de volgevreten kleine burgers, zelfgenoegzaam, gemütlich, geborneerd, zwelgend in hun geborgenheid, ik voelde een grote minachting voor mijn familie, meer dan ooit voelde ik me opgenomen in een oergemeenschap waarvan zij de gedegenereerde produkten waren

Ik zal echter niet doen alsof Joseph (of Geeraerts, zo u wilt) een koorknaap was. De seksistische, racistische, gewelddadige, kortom volslagen immorele passages in het boek, die naar hedendaagse, politiek correcte normen volstrekt niet meer door de beugel kunnen, zijn niet bij te houden. Net zomin is dit een pleidooi om Gangreen 1 weer aan de canon toe te voegen, want het boek was toen, en nu nog steeds, een opgestoken middelvinger naar officiële instituten en lijsten. Wel durf ik een lans te breken voor het haast ouderwets aandoende uitgangspunt dat een roman niet op morele en ethische gronden, maar op zijn literaire kwaliteiten moet worden beoordeeld, en die blijven nog steeds overeind. Een lezer hoeft de hoofdpersoon (of Geeraerts zelf) bovendien niet aardig te vinden of in te stemmen met zijn levensstijl om dit boek te appreciëren, het gaat per slot van rekening niet over de heilige Franciscus van Assisi. Je kunt zelfs aanvoeren dat Geeraerts zichzelf niet spaart, en dat Gangreen 1 in die zin ook kan worden gelezen als een aanklacht tegen het kolonialisme.

De defenestratie van Geeraerts staat helaas niet op zichzelf. Hij sloot met de eerste twee delen van zijn Gangreen-cyclus aan bij auteurs als Henry Miller – overigens een bewonderaar –, Jack Kerouac, William Burroughs, Jan Cremer en tutti quanti, kortom gasten die spannende dingen deden, snelle auto’s en motoren in de prak reden en een leven van seks, drugs en rock-n’-roll leidden. Wie durft ze nog te verdedigen? Ach, oei, dat kan niet meer, dat hoort toch niet, een fatsoenlijk lezer verbant die macho’s stante pede uit zijn boekenkast. Maar als alle stoute jongens van de klas in de hoek moeten, wie blijft er dan nog over? De brave kinderen natuurlijk, de lulletjes rozenwater die onverkochte advertentieruimte in duffe weekbladen vullen met onschadelijke columns waar niemand ooit aanstoot aan zal nemen, of de aanstellerige zeurkousen die kreunen onder het gewicht van hun zelfmedelijden en de zware beproevingen van hun middelmatige bestaan. Geef mij dan eerlijk gezegd maar de doordringende geur van gevaar die Gangreen 1 na al die jaren nog steeds uitwasemt.

Daan Pieters

Jef Geeraerts – Gangreen 1 – Black Venus. De Bezige Bij, Amsterdam, 2008. 214 blz. € 15. (eerste druk verschenen bij Manteau, Brussel, 1967)