Reynaert de Kraai

Het werk van de Britse schrijver/dichter Ted Hughes staat de laatste jaren weer bijzonder in de belangstelling, en zijn magnifieke bundel Crow uit 1970 in het bijzonder. Connie Palmen beschrijft in haar bekroonde roman Jij zegt het al de fatale relatie tussen Hughes en Sylvia Plath, en Max Porter voert in zijn wonderlijke novelle Verdriet is het ding met veren een kraaifiguur op die qua taalgebruik en handelen uit de bundel van Hughes lijkt weggelopen. Het is dus zeker voor liefhebbers van deze boeken, maar ook voor poëzieliefhebbers in het algemeen, een dankbaar geschenk dat Crow (pas) na vijftig jaar eindelijk in het Nederlands is vertaald door Daan Doesborgh als Kraai. Uit het Leven en de Liederen van de Kraai.

Hoewel het geen moeilijke bundel is om te lezen, ook dankzij de secuur verzorgde vertaling, is het karakteriseren en interpreteren van de zesenzestig gedichten niet zo eenvoudig. Het is verleidelijk om, zoals maar al te vaak gebeurt, de persoonlijke geschiedenis van Hughes erbij te betrekken: hij schreef deze gitzwarte bundel na de suïcide van Plath, en verloor kort voor het voltooien ervan ook nog zijn nieuwe geliefde en dochter. Gezellige thema’s en odes aan de geneugten van het leven ontbreken dan ook, maar Kraai is daarentegen zo veel meer dan een reeks gedichten over de dood en aanverwante tragedies.

Centraal staat in ieder geval de enigmatische figuur van Kraai: een van de meest ongrijpbare protagonisten in het poëtische landschap en mede daardoor ook zo aantrekkelijk. De kraai wordt geboren uit het zwartste zwart, in het openingsgedicht dat meteen de bombastische, repetitieve stijl introduceert die Hughes in deze bundel regelmatig hanteert.

Het zijn verder de talloze krachtige beelden, vaak ontleend aan de natuur, die opvallen en de gedichten van glans voorzien. Kraai is, ondanks de abstracte filosofische gedachtestromen over klassieke thema’s als goed en kwaad, macht en onmacht, worstelen met religie, een bundel die geworteld is in de aardse klei. Hughes spreidt een duistere, wrange deken over het rustieke Britse landschap en de almaar voortploeterende mensheid.

Wie voor redding of vergeving aan denkt te kunnen kloppen bij de Heer, is bij Hughes aan het verkeerde adres. God duikt in heel wat gedichten op en wordt afgeschilderd als het meest verderfelijke dat de mensheid ooit heeft voortgebracht (of andersom?). De relatie van onze Kraai tot de Almachtige is complexer en fluïde: in ieder geval erkent hij diens autoriteit niet en lijkt hij meer verwantschap te voelen met de hopeloze kinderen van God.

Kraai overlegt

‘Nou,’ zei Kraai, ‘Wat eerst?’
God, uitgeput van het scheppen, snurkte.
‘Welke kant op?’ zei Kraai, ‘Welke kant eerst?’
De schouder van God was de berg waar Kraai op zat.
‘Kom,’ zei Kraai, ‘Laten we de situatie bespreken.’
God lag, met open mond, een groot karkas.

Kraai scheurde een mondvol af en slikte.

‘Zal dit teken zich verbreiden tot vertering
Bij verhoor voorbij begrijpen?’

(Dat was het eerste geintje.)

Toch, het is waar, voelde hij zich ineens veel sterker.

Kraai, de hiërofant, kromde zich, ondoordringbaar.

Halfverlicht. Sprakeloos.

(Ontzet.)

Je kunt op zo’n gedicht vele interpretaties loslaten: spreekt Kraai hier namens de mensheid tegen een god die niet luistert, is Kraai de duivel en een voorteken van de dood? Het beeld van Kraai als ‘hiërofant’ vind ik bijzonder treffend: je kunt aan Kraai allerlei symbolen en betekenissen ophangen, maar bovenal is hij een groots, meeslepend, verwoestend, maar tegelijkertijd erudiet dier dat eenieder biologeert en fascineert.

Soms is Kraai meer een mythologisch figuur, bijvoorbeeld wanneer hij de zon te wit vindt en er naartoe vliegt, om vervolgens als Icarus zwartverkoold ter aarde te storten. Op andere momenten is hij gewoon een vogel, te midden van andere dieren die worden opgevoerd in enkele strofen die zinderen van de originele en fantasierijke beeldspraak.

Toen de arend vrij door een ochtenddestillaat van smaragd suisde
Toen de wulp in zeeschemer zijn sleepnet door een rinkelen van wijnglazen trok
Toen de boerenzwaluw door een vrouwenlied in een holte dook
En de gierzwaluw door de adem van een viooltje flitste

In dit soort lyrische natuurbeschrijvingen doet het werk van Hughes niet heel verrassend denken aan dat van Plath, met name enkele gedichten in haar postume bundel Ariel, zoals ‘Schapen in de mist’, waar Hughes overigens een boeiend essay over schreef waarin hij de ontstaansgeschiedenis van dat gedicht tracht te beschrijven. Waar Plath echter wat meer als een mystieke impressionist dicht, is Hughes in Crow met zijn megalomane woordenstroom veel rauwer en expressiever. Soms is de taal zelfs lelijk en platvloers, of bedient Hughes zich van registers als het rijmende kindervers, waaraan hij wel een lugubere invulling geeft.

Lied voor een fallus

Er was een jongetje was Oedipus
Vast in de buik van Moeder
Zijn Pappie smeerde de uitgang dicht
Hij was een vreselijk loeder

Mamma Mamma

Blijf jij maar binnen riep Pappie uit
Want eens een fluitertje klein
Vertelde ons als jij geboren wordt
Behandel je me als een zwijn

Mamma Mamma

Zijn Mammie zwol en huilde en zwol
Tot hij zich naar buiten boorde
Zijn Pappie zette zijn hakbijl aan
Toen hij het huilen hoorde

Mamma Mamma

O hak toch niet zijn piemel af
Gilde zijn Mammie vol zorgen
Bedenk toch de vreugde die hij brengt
Morrege en morrege

Mamma Mamma

[…]

Het zijn vooral gedichten als deze waarin de feilloze vertaalkunst van Daan Doesborgh de kop opsteekt: vormvaste verzen met atypisch taalgebruik die ook zonder de oorspronkelijke tekst ernaast zeer goed te volgen zijn en weinig van hun cadans verliezen. In zijn korte nawoord vertelt Doesborgh dat hij ‘in allerlei specialistische laatjes van de Nederlandse taal naar passende onderdelen heeft moeten zoeken om de creaties van Hughes te laten werken, van bushcraftwebsites tot de Statenvertaling, van de verzen van de Boeddha tot de hindoestaanse veda’s’, iets waar hij zonder twijfel met verve in geslaagd is.

Wat de soms zeer uiteenlopende gedichten bijeenhoudt is zoals gezegd de figuur van Kraai, die op mij nog het meeste overkomt als een soort naoorlogse Reynaert. Het is list en bedrog waarmee Kraai rondvliegt, soms uit leedvermaak of verveling, dan weer als een betrokken of moralistische Tijl Uilenspiegel. Kraai laat zich letterlijk en figuurlijk niet vangen, verdwijnt in het niets als hij in het nauw gedreven wordt of oproer kraait door zijn eigen roekeloosheid.

Uiteindelijk lijkt Kraai net als de mens een soort goddelijke almacht over alles dat de aarde bevolkt na te streven, een verlangen dat hij tegen het einde van de bundel ook bereikt. Niet verrassend laat Hughes zien dat het echter een leeg gevoel is: Kraai is een koning zonder onderdanen.

Aaskoning

Zijn paleis is van schedels.

Zijn kroon is de laatste splinters
Van de ark des levens.

Zijn troon is de steiger van botten, het rek
En de laatste baar van het verhangen ding.

Zijn mantel is het zwart van het laatste bloed.

Zijn koninkrijk is leeg –

De lege wereld, van waaruit de laatste kreet
Groots, hopeloos wegfladderde
De blindheid en stomheid en doofheid van de golf in

En terugkeerde, gekrompen, stil

Om over stilte te heersen.

Hughes maakt in al zijn gedichten effectief gebruik van de witregel om stiltes te laten vallen en tijd te laten verstrijken: er gebeurt doorgaans veel in een kort gedicht, dus de lezer dient rustig te lezen en de materie goed te laten bezinken. De beeldspraak en symboliek spreken in gedichten als het bovenstaande voor zich: het is niets dan dood en verderf, pure miserie, waar de kraai zich traditioneel tot aangetrokken voelt.

Toch bevat de bundel ook genoeg voorbeelden van sublieme schoonheid, zowel dankzij het flexibele gebruik van de taal als in het schetsen van originele beelden. Neem bijvoorbeeld het langgerekte ‘Liefdeslied’, waarin Kraai schittert door afwezigheid, en een gepassioneerd liefdespaar wordt beschreven dat letterlijk en figuurlijk in elkaar overloopt van verlangen.

[…]

Zijn glimlachen waren de krochten van een elfenpaleis
Waar de echte wereld nooit zou komen
Haar glimlachen waren spinnenbeten
Dus lag hij stil tot ze trek kreeg
Zijn woorden waren bezettende legers
Haar glimlachen waren moordaanslagen

[…]

Hun hoofden vielen los de slaap in als de twee helften
Van een gesnoeide meloen, maar liefde stop je moeilijk

In hun verstrikte slaap wisselen ze armen en benen uit
In hun dromen gijzelde het ene brein het andere

In de ochtend droegen ze elkaars gezicht

Het maakt bij dit soort passages niet uit over wie het gaat of in hoeverre het een gelukkige, zuivere liefde betreft: het zijn vooral de taal en de onheilspellende beelden die het gedicht in vuur en vlam zetten. Eigenlijk is dat nog wel de grootste verdienste van Hughes: ook zonder sluitende interpretatie zijn deze gedichten een genot om te lezen dankzij zijn creatieve en meesterlijke taalbeheersing.

Dat Crow bij verschijning de gemoederen flink bezighield mag geen verrassing heten, en ook vijftig jaar later valt er nog altijd genoeg uit te halen voor veelsoortige poëzieliefhebbers. Het mooie aan deze bundel is dat deze meer dan voldoende stof tot nadenken bevat om jezelf volledig in te verliezen, maar ook met een beperkte kennis van poëtische conventies en de vele bronnen waar Hughes naar verwijst prima gelezen en gewaardeerd kan worden. Dankzij de zinderende vertaling van Daan Doesborgh is dat nu ook mogelijk voor wie gedichten in de Nederlandse taal prefereert, waardoor dit magnifieke werk van Ted Hughes weer door een grotere groep nieuwsgierigen gelezen en gekoesterd kan worden.

Willem Goedhart

Ted Hughes – Kraai. Uit het leven en de liederen van Kraai. Vertaling Daan Doesborgh. De Bezige Bij, Amsterdam. 210 blz. € 24,99.