Wonderlijk duister

De dichter Marc Eyck (1967) schrijft sonnetten met twee kwatrijnen en twee terzetten. Ze rijmen omarmend in de kwatrijnen; ook in het terzet vindt een omarming plaats: cdc /ede. De metriek is nogal vrij evenals het aantal lettergrepen. Er zijn geen punten aan het eind van een zin. Af en toe vindt de lezer een komma, een puntkomma en dan toch een punt. Dat is allemaal helder. Inhoudelijk is het gedicht, het eerste uit de afdeling ‘Wat opsteeg’, voor mij behoorlijk duister. Gaat het gedicht over de relatie tussen een man en zijn dochter en hoe duister is die relatie?

Oogappel

Ik schil mijn oogappel uit een verder lege schaal
Mijn stalen ziel blinkt als ik mij dit enige eigen maak
Vlees noch het blozen van de huid is wat ik raak
dan het wezen van dit jonge wezen, voorbij alle taal

Zijn wij meer beeld de spiegel voor elkaar
Vermoeden reeds onszelf achter nog troebel glas
Maar ik, haar vader, weet dat het nooit anders was
Raadsel is de vrucht sinds het eerste mensenpaar

Koester ik wat in het meest kleine wordt gekend
onwetend van wat groeit in mijn meest precieuze
Wat ons van beiden scheidt is haar al lang bekend

Straks zullen grote en kleine wijzer uiteen zijn gegaan
ontwaken van een duistere verlangen, de ténébreuse
Het wordt ochtend; een nieuwe dag. Mijn tijd is verdaan

Een oogappel is een deel van het oog, maar ook een lieveling. In beide betekenissen kun je de oogappel niet schillen. Wat betekent die eerste regel? Door het noemen van de lege schaal, moet de lezer ook denken aan een vrucht. Dat woord komt terug in regel acht en is dan verbonden met het Paradijsverhaal. De ik neemt als het ware zijn lieveling uit een verder lege schaal en schilt haar. Hij pelt haar af, ontbolstert haar, neemt de buitenkant weg. Misschien verwijst de verder lege schaal naar een enig kind.

In de tweede regel noemt de ik zijn ziel ‘stalen’, dat wil zeggen ‘hard’. De ziel blinkt, is trots op de handeling, namelijk ‘dit enige’ eigen maken. Regel drie en vier wijzen op een vrouw, een jonge vrouw. In zeven noemt de ik zich ‘haar vader’. Maar hij raakt haar vlees niet, noch het blozen van de huid. Hij raakt ‘het wezen van dit jonge wezen, voorbij elke taal’. Hij raakt haar wezenlijk. Zij zien elkaar als beeld, niet als spiegelbeeld, maar er is een vermoeden van gelijkheid, al is het zicht niet helder. De ik weet dat het nooit anders was: het is een raadsel.

De omslag komt bij het terzet; een gevolgtrekking. De ik koestert de kleinste gelijkenis en weet niet wat groeit ‘in mijn meest precieuze…’ Wat? Zij, de dochter, weet allang wat het verschil is tussen beiden. De wijzers lees ik als een metafoor. Ze zullen uiteen gaan. Dan volgt een infinitief, waar ik een voltooid deelwoord verwacht. En wat is dat ‘duister verlangen’? Nog eens genoemd in ‘de ténébreuse’. Is dat de dochter? Moeten we ook denken aan François Couperins La Ténébreuse?
Het gedicht eindigt met de conclusie dat de tijd is opgemaakt, verknoeid.

In dezelfde afdeling staat een gemakkelijker te begrijpen gedicht ‘Bedtijd’ over een moeder, opgebouwd uit paarsgewijs rijmende disticha. Zij doet haar best als een kind en de ik handelt als een goede zoon. Ik citeer het slot:

Voor mam blijf ik die jongen van toen
Doe straks wat goede kinderen doen

Recht de japon, leg pantoffels klaar
kus en strijk het zilveren haar

Laat een lampje aan en fluister zacht
Straks komt de zuster van de nacht

Het eindrijm is in dit gedicht passend en lijkt niet gezocht. In andere gedichten kan de rijmdwang tot knittelachtige verzen leiden, zoals in: ‘Slapend waken’:

Dit met vier pond te fragiel wezen
wil aan de wereld nog niet zo wennen
Mijn uitdrukking wil ze maar niet lezen
Wat in haar ogen spiegelt niet herkennen

Woorden die ik in kleine schelpen fluister
Aan troost, wat verbindt en mij ontroert
het is haar nog alles volslagen duister
Krijsend verweer heeft m’n hart omsnoerd

Dit kan leiden tot wonderlijke woordkeuzen, zoals in het volgende kwatrijn:

Ik heb een vriendinnetje zonder borsten
Eigenlijk zo verholen dat je ze niet ziet
Haar lijf, jongensachtig, wellicht te petite
Maar dat zal me spreekwoordelijk worsten

Nooit blijft ze lang; na douchen is het gedaan
Handdoek draagt sporen van wild omwringen
en de cabine klam ademt ons silhouet

Maar na mist opgetrokken, zie ik haar staan
Spiegel toont verwrongen gedachtengangen
Het is een pas de deux in eenzaam ballet

Ook zonder rijmdwang kiest de dichter soms wonderlijke constructies: ‘Als ik meer bikkel had, zwom ik rivieren / maar gaand over asfalt met stramme tred / gaan al mijn jeugdherinneringen zwieren / ruik opnieuw de lakens van mijn kinderbed’; en ‘Door boeken met ronde formules / ging al ik aan visie bezat verloren’. De geciteerde teksten, met uitzondering van het laatste citaat, komen uit de eerste afdeling ‘Wat opsteeg’. De volgende afdelingen heten ‘Wat neerdaalde’ en ‘Wat bezijden kwam’. Het gedicht ‘Hymne’ is geïnspireerd door Baudelaire en in het Frans vertaald door Jenny Frank.

Water speelt een belangrijke rol. De dichter is positief over de rivier die ons wegtrekt van hier, maar de zee is een peilloze diepte. Jongensachtige meisjes krijgen veel aandacht. Een van de gedichten is vertaald in het Engels door Laura Demelza Bosma. De gedichten ademen een duistere decadente sfeer, zoals we die ook bij Verlaine vinden. Wonderlijk om een hedendaagse dichter te vinden in die negentiende-eeuwse sfeer.

Remco Ekkers

Marc Eyck – In fragment. U2pi, Den Haag. 54 blz. € 12,50.