Brief aan Conrad Busken Huet
(Poste restante)

Geachte Conrad,
(Ik ben maar zo vrij)

Ik was begonnen aan een stuk, als volgt:

Na lezing van de machtige biografie van Olf Praamstra over het leven van Conrad Busken Huet, in 2007 verschenen bij uitgeverij SUN, een opus magnum van 843 pagina’s, met daaraan toegevoegd een notenapparaat van nog eens 98 bladzijden, bleek dat ik tot pagina 310 langzaam binnen Huets magic circle werd getrokken, hetgeen betekent dat wij beiden tot dezelfde literaire familie leken te behoren, clan is het betere woord, een wijdvertakte stamboom van schrijvers over tijd en ruimte heen, die teruggaat tot Homerus en waarvan alle leden nog leven, ook al zijn ze dood.

Enkele jaren geleden, op een zoele zomeravond in Monnickendam, dacht ik zowaar Shakespeare himself te zien zitten op een terras aan het water, met dat kalende hoofd van hem en dat lange haar tot bijna op zijn schouders, maar toen ik hem voorzichtig op zijn schouder tikte en hij zich naar mij omdraaide bleek het Uli d’Oliveira te zijn, emeritus professor in de rechtsgeleerdheid, op wie ik overigens ook zeer gesteld ben, omdat hij in 1967 mijn partij koos in het proces dat tegen mijn debuutbundel Seizoenarbeid werd gevoerd. Professor d’Oliviera, voorzeker niet de minste, maar jammer genoeg niet Will Shakespeare. Je kunt soms te veel willen.

Het zou mij overigens allerminst verbazen, Coenraad, als ik u zeer binnenkort ontmoet ergens in Haarlem, waar u op vijf adressen hebt gewoond, net als ik. Mijn eidetisch vermogen is namelijk nogal sterk ontwikkeld. Ik kan zomaar iemand waarnemen die er niet is, maar toch weer wel. Het is anders dan solipsisme, dat onvrijwillig gebeurt. Eidetisch zien is een kwestie van dwingende projectie. Dit valt niet goed uit te leggen, maar het geeft mijn leven wel reliëf.

Ik heb ook wel verwanten onder levende schrijvers, meer dan me lief is eigenlijk, want voordat je het weet blijken ze ineens toch niet te deugen en is het onvermijdelijk je van hen af te wenden; niet van hun werk per se, waarmee het meestal begon, maar wel van hun perfide persoon, zoals de persoon van Pieter Waterdrinker, of de persoon van Joubert Pignon. Ik bespaar u de details. Bij overleden schrijvers resteert alleen het werk, onveranderd en tijdloos. De beste schrijver is een dode schrijver.

                                *

Uw lijvige biografie was oorspronkelijk gehuld in een groene stofjas met daarop een foto die mij vanuit de boekenkast strak had aangestaard, zo doordringend zelfs dat ik hem na verloop van tijd van het boek heb afgehaald en weggedaan. Hetzelfde gold voor de biografie van Multatuli, eveneens verschenen bij uitgeverij SUN en geschreven door Dik van der Meulen, die u goed schijnt te kennen, gezien het saluut aan hem in het Woord Vooraf. De beeltenis van Multatuli kon ik niet verwijderen, aangezien de foto van zijn gelaat een integraal deel uitmaakte van de rug van het boek, maar hier was geen sprake van een priemende, ja zelfs verwijtende blik, zoals bij u, aangezien Multatuli’s portret en profil genomen is en hij schuin wegkijkt. Ook de stofomslag van de biografie van Hans van Straten over W.F. Hermans: Zijn Tijd, Zijn Werk, Zijn Leven moest eraan geloven, met die stoere sigarettenpeuk in Hermans’ linker mondhoek. Nee, dan tonen de twee ruggen van Willem Otterspeers monumentale biografie: De mislukkingskunstenaar en De zanger van de wrok heel wat stijlvoller; dat is zoals het moet.

Lezing van Dekkers leven heeft mij niet binnen zijn magic circle getrokken, me niet nader tot hem gebracht – als man bedoel ik –  al is hij in ons taalgebied zonder twijfel de grootste schrijver van de negentiende eeuw, groter zeker ook dan u – ik zeg het zoals het is – maar Dekker was een schrijver en u een literator, wat niet hetzelfde is.

                                *

Aanvankelijk was u tien jaar lang predikant, hier in de Waalse kerk aan het Begijnhof, en uitermate populair, vooral bij de vrouwelijke gemeente leden, met als loffelijke bijnaam L’enfant chéri. Later werd u hoofdredacteur van de Opregte Haarlemsche Courant, de oudste krant van Nederland en hielp u de berooide Multatuli aan een journalisten baantje, waarbij hij, erg geestig, de Mainzer Beobachter verzon, als gefingeerde bron zijner stukken, maar bovenal werd u in de vaderlandse literatuur bekend als de criticus met zijn gevreesde pen, bijgenaamd De beul van Haarlem, weet u nog?

Vermoedelijk  zal Jeroen Brouwers deze bijnaam ook kennen en hem met een zeker welgevallen beschouwen. Het literaire fileermes ligt hem goed in de hand. Meerdere malen heeft hij mij per brief aangespoord ‘nu eindelijk eens een bijl te pakken en hun kop eraf te hakken’. Tja, Jeroen, de beul van België. De titel van zijn laatste roman (latest en hopelijk niet last) Cliënt E. Busken heeft mij ertoe aangezet nu eindelijk eens uw biografie ter hand te nemen. Ik heb Brouwers’ boek hier staan, die de naam Busken als achternaam gebruikt. En ik ben benieuwd of er ook verwijzingen naar uw leven in voorkomen. Ik moet het nog lezen, als zoveel, bijvoorbeeld ook uw bekendste boek: Het land van Rembrandt; sorry. Mijn halve bibliotheek staat ongelezen om me heen. Ik houd van boeken, maar de meeste vallen tegen. Gaande mijn leven ben ik steeds meer geïnteresseerd geraakt in levensbeschrijvingen, meer dan in verzonnen werk, dat vaak van onwaarachtigheid uit elkaar valt. Uitzonderingen daargelaten, maar dat zijn dan ook de meesterwerken, zoals Under the Volcano van Malcolm Lowry, The Great Gatsby van F. Scott Fitzgerald, of hier te lande de poëzie van Menno Wigman.

Ik heb enig veldwerk verricht om erachter te komen of Busken ook een voornaam kan zijn. In De raadselachtige Multatuli bijvoorbeeld, van W.F. Hermans, wordt in het namenregister bij Conrad Busken Huet verwezen naar Huet, waarmee Hermans kennelijk suggereert dat Busken als voornaam geldt, hetgeen niet zo is. Uw zuster Charlotte staat te boek als Charlotte Busken Huet.

                                *

Als man, gedreven in alles, had u door de biografie van Praamstra, althans tot pagina 310, mijn sympathie verworven: eerst als zelfingenomen praeses van de Leidse studentenclub Belgicis Litteris Sacrum, daarna als wereldverbeteraar op basis van de filosofie van Saint-Simon, vervolgens als liefhebbende vader van uw zoon Gideon met zijn heupgebrek, als trouwe en toegenegen echtgenoot van uw vrouw Anne en uiteindelijk als letterkundige in hart en ziel (Praamstra: ‘Huet was – ook zijn vijanden gaven het toe – Nederland’s eerste criticus en beste prozaschrijver’) Met ‘eerste’ bedoelt Praamstra ‘voornaamste’, maar hij wilde kennelijk tweemaal ‘beste’ vermijden. En de apostrof in Nederland’s moet weg.

Bij Eduard Douwes Dekker is het niet de man die mij boeit. In Multatuli’s magic circle zou ik absoluut niet willen verkeren. Alleen al dat larmoyante pseudoniem van hem! En dan dat sentimentele gezeik de hele tijd. Op zijn sokkel in de urnentuin van begraafplaats Westerveld prijkt zijn zelfbedachte credo: De roeping van de mens is mens te zijn. Ja, zeker, absoluut, Dek; net zoals het de roeping van het dier is om dier te zijn.
        En wat een waardeloze vader was hij toch!
        Deze driftkop sloeg zijn zoon Edu en gaf hem aan bij de politie voor een moord op een dertienjarige jongen, die hij niet had begaan, op basis van de gelijkenis van het handschrift van de moordenaar met dat van Edu.
        Uit De raadselachtige Multatuli van W.F. Hermans een citaat:
        (Passage uit een brief van Dekker aan ene Van der Hoeven, een vriend).
        Hij (Edu) schijnt te menen dat het niet-vermoorden van Marius Boogaardt ’n grote verdienste is, die hem schoon wast van al zijn beroerdheid! Aan hèm schrijf ik niet, maar ik zal hem door Nonnie (Edu’s zuster) laten zeggen dat-i zich van z’n onschuld aan moord (een verdienste die duizend miljoen mensen met hem delen) geen voetstuk hoeft te maken, en dat het reeds schande genoeg is, door mensen die hem kennen (waaronder ik) tot zo’n schanddaad in staat geacht te worden.’

Maar zo’n abject vaderfiguur schrijft dan toch ook maar op een koude zolderkamer in Brussel, in drie maanden tijd en met verdunde inkt vanwege geldgebrek (je gelooft het eigenlijk niet!) de Max Havelaar. Zou dat de reden zijn waarom W.F. Hermans hem ‘raadselachtig’ noemt?

Voor mij is het in ieder geval een raadsel hoe een intelligent man als Multatuli ervan overtuigd kon raken een systeem te hebben gevonden om aan de speeltafel systematisch te kunnen winnen, terwijl iedere speler weet dat men in het casino uiteindelijk altijd verliest. Maar Dekker wist het beter en verloor dus herhaaldelijk al zijn geld. Op seksueel gebied was hij een libertijn en eens vergiste hij zich bijna in zijn eigen dochter Nonnie, tweeëntwintig jaar oud. (Hij vond de verhouding tussen vader en dochter ‘wel lief’). Ook wist deze vrijdenker een menage à trois te regelen met echtgenote Tine en minnares Mimi.

                                *

Multatuli en u zijn uiteindelijk in felle onmin geraakt, hetgeen bijna te verwachten viel. Enerzijds kon hij het volgens mij moeilijk verkroppen dat u zijn broodheer was en anderzijds nam hij u kwalijk, en niet ten onrechte, dat u de subsidie had geaccepteerd die de hoge regeringsambtenaar J.J. Hasselman voor u geregeld had om de overtocht naar Indië te financieren, onder voorwaarde dat u daar als redacteur van de Java bode en Het Algemeen Dagblad van Nederlandsch Indië kritische journalistieke uitingen jegens het vaderland zou temperen, zeg maar gerust om daar een zekere censuur uit te oefenen.

                                *

Ik ben door het drukkersgilde De Hof van Jan, gevestigd in de Korte Margarethastraat alhier, voor het leven benoemd tot Stadsschrijver van Haarlem. Een hele eer, die ik graag zou delen met P.F. Thomése, maar daar moet nog over worden vergaderd. Ik denk dat Frans de meer culturele ontwikkelingen in deze stad zou kunnen belichten en ik meer de horeca en de bordelen op en rond het Begijnhof, met inbegrip van de Waalse kerk, waarover straks meer.

                                *

U zit al een paar dagen in mijn hoofd na onze kennismaking via de biografie van Olf Praamstra en mede door het rondje dat ik eergisteren door de stad heb gefietst om de adressen te bezoeken waar u eens heeft gewoond, vijf in getal, net als ik. Heel curieus daarbij was dat onze wegen elkaar soms rakelings hebben gekruist, zoals dat heet. Kruisweg 38 (no pun intended) bevindt zich praktisch naast het vroegere Wachtlokaal, waar ik mijn redacteur Erna Staal met enige regelmaat trof. Zij stapte dan komend uit Amsterdam op weg naar Den Haag in Haarlem uit om elkaar in dat café, vlakbij het station, te ontmoeten. Zij woont in Den Haag in de Nobelstraat (eigenlijk Kleine Nobelstraat) waar u op 28 december 1826 geboren werd. Over toeval gesproken. U heeft gewoond in de Zijlstraat 63, ik aan de Zijlweg 54 rood, drie honderd meter verderop, gescheiden door de Leidse Vaart. Een ander uwer woonadressen was Jansstraat 27, nota bene, waar in 1965 een kantoor gevestigd was en waar mijn toenmalige vriendin werkte. In het portiek aldaar kusten wij elkaar als ik terugging naar Zandvoort, tenminste als we niet met ruzie uit elkaar gingen. In haar middagpauze lunchten we vaak in het restaurant op de zesde verdieping van V&D en dat ging nogal eens mis, want ik was in die tijd tamelijk onverdraagzaam, tegenwoordig is het nog erger. En dan Spaarne 68, u woonde daar boven een apotheek. En het pand ernaast, Spaarne 70, was tien jaar lang in mijn bezit. Ik heb er gewoond van 1977 tot 1987. We zijn dus buren geweest, als we een kleine honderd jaar wegstrepen en van een vroegere apotheek een later volkscafé maken.

                                *

Maar het mooiste woonadres dat ik bezocht was toch Kleverlaan 6, in Bloemendaal, in de periferie van Haarlem. Het enige huis waar ik binnen ben geweest en heb kunnen rondkijken waar u gewerkt, gewoond en geleefd heeft. Met dank aan de vriendelijke mevrouw Ingrid Swakman, de huidige eigenaresse. De drie gekoppelde huisjes, nummers 2, 4 en 6 zijn al meer dan tweehonderdvijftig jaar familiebezit, vertelde ze me. Dat huizenhoekje heette in uw tijd Bellevue, volgens het onderschrift bij een foto uit 1930. Ik zag u aan het werk in een kleine kamer met een laag plafond, dat uitkeek op een binnentuin, die er dus nog steeds is. Even later zag ik u buiten op uw hurken zitten in het gras, terwijl u een loslopende haan broodkruimels voerde. Potgieter kreeg ik niet voor gaats, terwijl hij daar toch herhaaldelijk op bezoek kwam. En evenmin lukte het me om Gideon of Anne te visualiseren. Het ging duidelijk tussen ons.

                                *

Gistermiddag, dinsdag 4 mei 2021, heeft de koster van de Waalse kerk me rondgeleid door dit schitterend gerestaureerde gebouw, een grootscheepse renovatie, mogelijk gemaakt door een  legaat van een puissant gefortuneerde Haarlemse notarisweduwe, mevrouw De Jong, God hebbe haar ziel. Rottend hout, doorweekte muren, lekkend dakbeschot, losrakend tegelwerk, versleten kerkmeubilair, verweerde fresco’s, uitgezakte plafonds, alles is grondig aangepakt of vernieuwd. Waar u ooit heeft staan klappertanden van de kou is nu vloerverwarming aangelegd. Een miljoenen project.
        Uw kansel heb ik gefotografeerd, evenals dat prachtige houtsnijwerk in de consistoriekamer.
        Ik doe er een foto bij.

Maar toen ik u vanaf het preekgestoelte in een afscheidsspeech (die grote beroering wekte bij de ‘Waalse’ gelovigen) hoorde verkondigen dat het geloof in God tegen beter weten in geschiedt en dat God zich nergens manifesteert, ook niet in de natuur, toen klonk Baruch Spinoza’s stem door het gewelf – ik kon hem duidelijk verstaan – ‘God ìs de Natuur, Busken, hoorde ik, ‘alleen in de Natuur maakt God zich kenbaar; niet in Auschwitz of de Gazastrook!’
        En toen leek het me beter u weer te doen verdwijnen in thin air.

W.F. Hermans heeft geen hoge dunk van u, hij kiest voor Multatuli. U schreef minder slecht dan uw tijdgenoten, volgens Hermans; meer kon er niet vanaf, terwijl u consequent een superieure stijl hanteert, die niet onderdoet voor die van Hermans zelf en hem meermaals overtreft. U deelt in uw kritieken harde tikken uit, niet gericht op de persoon maar op het werk. Hermans jongleert eerst graag met zijn slachtoffers, alvorens ze te nihiliseren.

                                *

Na uw Indische periode heeft u zich als journalist (op afstand nog steeds voor Het Algemeen Dagblad voor Nederlands Indië) definitief gevestigd te Parijs, in hechte harmonie met Anne en uw zoon Gideon (die het daar maar liefst zou brengen tot onderdirecteur van de Bibliothèque Nationale).
        U ligt (1826-1886) samen met Anne (1827-1898) begraven op Montparnasse.
        Voor altijd verenigd.
        Na een arbeidzaam leven: Den Haag, Leiden, Lausanne, Haarlem, Batavia, Parijs.

Ik kom u daar niet bezoeken, met een buiging en mijn hoed in de hand, want er zit mij één geschreven zin uit alle uwer werken dwars, inclusief de 25 delen Litterarische Fantasiën. Hij staat afgedrukt op p.310 en hij luidt: ‘Ik houd niet van Joden’.

En met die ene bekentenis verbrak u de magic circle tussen ons weer. Ik heb de biografie nog wel uitgelezen en ik handhaaf het boek in mijn boekenkast, maar meer uit respect voor het werk van Olf Praamstra dan voor u.

Hoe een goed boek toch kan tegenvallen.

L.H. Wiener