Geraffineerde virtuositeit

Het is er, het magum opus van Frank Willaert, emeritus hoogleraar Middelnederlandse letterkunde aan de Universiteit Antwerpen. Na bijna twintig jaar noeste arbeid ligt er een kloek boek over het Nederlandse liefdeslied in de middeleeuwen. Willaert neemt ons mee op ontdekkingstocht langs drie eeuwen lyriek, van het bekende ‘Hebban olla vogala’ tot aan het laatmiddeleeuwse muziekleven in Brugge. De reis begint met een voorspel waarin Willaert het achterdoek schetst met een wereld van troubadours en trouvères. Daar wordt al duidelijk dat de lyriek haar beste en meest vooraanstaande beoefenaars vindt in grensstreken.

Het eerste hoofdstuk draait om Hendrik van Veldeke en de vroege minnesang. Willaert toont aan dat het dertigtal liederen van Veldeke een aparte plaats inneemt in de context van de vroege minnezang:

Hij valt op door zijn technisch meesterschap, door zijn spel met de conventies van de hoofse minne, door zijn humor en ironie, maar misschien nog wel het meest door de nadruk waarmee hij in talrijke liederen blijdschap als een deugd en verdriet als een gebrek bestempelt, en daarmee afstand neemt van de meer melancholisch getoonzette liederen van zijn Rijnlandse collega-minnedichters. Vaak verklaart men dit met Veldekes opgeruimde karakter, maar deze veronderstelling is niet te bewijzen, en ook betwistbaar omdat zij uitgaat van een probleemloze continuïteit tussen Veldekes inborst en zijn lyriek. (…) Veldekes houding tegenover vreugde en verdriet lijkt dan ook meer ethisch dan psychologisch gemotiveerd te zijn.

Al in dit eerste hoofdstuk maakt Willaert de lezer deelgenoot van het métier van de literatuurhistoricus door tijdens zijn speurtocht loepzuiver diverse hypotheses te analyseren in geraffineerd toegankelijke taal. Wetenschappelijke twijfel wordt bondig uiteengezet en in het uitgebreide notenapparaat achterin het boek ontsloten.

Hadewijch neemt in de literatuur van de westerse middeleeuwen een volstrekt eigen plaats in. Het tweede hoofdstuk leest als een meeslepende lofzang op de Brabantse mystica en haar vijfenveertig liederen. Willaert illustreert niet alleen de sterke verwantschap van haar liederen met de profane minnezang, maar toont vooral ook haar literaire merites. Bijzonder aan Hadewijch is haar creativiteit in het assimileren en hergebruiken van bestaande teksten. Door Hadewijch zelf aan het woord te laten onderbouwt Willaert zijn visie, “niet in korte citaten die door de duidende literair-historicus gesneden worden op de maat van zijn betoog, maar in een compleet lied, van Natureingang tot reprise.” In zijn analyse van Hadewijchs zestiende lied (dat te boek staat als haar meesterwerk) laat Willaert zien dat het lied geen poging is “om haar innerlijke onzekerheid te overwinnen”, zoals eerdere literatuurhistorici wel stelden:

Zo kan men dit lied inderdaad lezen, en dan overbrugt het schijnbaar moeiteloos de meer dan zeven eeuwen die ons scheiden van zijn ontstaan. Dat zo’n lectuur mogelijk is, komt ongetwijfeld door het feit dat Hadewijch de gevoelens van ellende en verlatenheid van de Godbegerende ziel op zo’n aangrijpende manier heeft weten te verwoorden, dat ook de moderne lezer er diep door kan worden geraakt. Maar doet een invoelende lectuur aan dit lied voldoende recht?

Willaert neemt het lied in twaalf pagina’s zo meticuleus onder de loep dat duidelijk wordt dat Hadewijch ‘meer beoogde dan de eigen smart’.

De overgang van Hadewijchs zorgvuldige geconstrueerde liederen naar het frivole, zelfprofilerende repertoire van de dichtende hertog Jan I van Brabant is groot. We bevinden ons nu in een lyriek van de herhaling: herhaling van de melodie, van het refrein, van een klein aantal vertrouwde motieven, en dat alles ‘in een taal die hoofdzakelijk uit formules bestaat, die steeds opnieuw, van zanger op zanger, van lied tot lied worden…herhaald.’ Wel illustreren zijn negen pretentieloze liederen (net als de liederen van Veldeke en Hadewijch) dat ze enkel tot stand konden komen in een land zonder grenzen: ook hier vormen de Romaanse en Germaanse tradities een onuitwisbare voedingsbodem.

Voor de veertiende eeuw heeft Willaert slechts een beperkt aantal bronnen met lyriek tot zijn beschikking. ‘Dichters zijn ons niet bekend: nagenoeg alles wat bewaard bleef, is anoniem.’ En het weinige dat uit de veertiende eeuw overgeleverd is ‘verschijnt in de marges of op de onbeschreven bladen van handschriften met een totaal andere inhoud, in rekeningen, als citaten in andere genres enzovoort.’ Met de nodige voorzichtigheid betrekt Willaert uiteenlopende bronnen in dit hoofdstuk om een beeld te vormen van de veertiende eeuw. Dit hoofdstuk heeft veel weg van ‘de exploratie van een archeologische site: een poging om aan de hand van wat scherven en wat puin een samenhangend beeld te reconstrueren van wat ooit een bloeiende liedcultuur moet zijn geweest.’ Willaert maakt meer dan aannemelijk dat de productie van Nederlandstalige minnelyriek in deze eeuw weleens veel grootschaliger kan zijn geweest dan de schaarse bronnen doen vermoeden.

Drie belangrijke liederenhandschriften van rond 1400 vormen het onderwerp van de laatste twee hoofdstukken: het Haagse en het Berlijnse liederenhandschrift staan in hoofdstuk 5 centraal en in 6 draait het om het Gruuthusehandschrift, het liedboek met 147 liederen waarin de nieuwe poëtica van de rederijkers zich aankondigt. De formele virtuositeit van vele liederen in het Gruuthusehandschrift, de complexe en veeleisende rijmschema’s en de acrostichons vereisten een begaafd dichter. Willaert ontrukt de persoon van de dichter aan de vergetelheid en geeft Jan van Hulst als ‘daad van rechtvaardigheid’ de plaats die hem toekomt in de eregalerij van grote dichters.

Het Nederlandse liefdeslied in de middeleeuwen stroomt over van vermaak, vrolijkheid en dans. We zijn aanwezig op hofdagen, bij intieme vertolkingen, staan naast dichtende edellieden en horen de liedjes bijkans uit de bladzijden opklinken. Alles is gezien en geen detail is onopgemerkt gebleven in deze grenzeloze studie. Steevast kan de lezer door verrijkende vergezichten beter inzoomen op de inbedding van afzonderlijke werken, terwijl vele liederen uitgebreid afzonderlijk geanalyseerd worden. Frank Willaert toont met dit boek wat een groots wetenschapper vermag: als begenadigd verteller deelt hij royaal zijn bewonderenswaardige kennis in een elegante, ook aan leken tegemoetkomende, stijl. Hier past, net als na afloop van een overdonderdend concert, enkel een klaterend applaus als eerbetoon.

Miriam Piters

Frank Willaert – Het Nederlandse liefdeslied in de middeleeuwen. Prometheus, Amsterdam. 784 blz. € 65,-.