De huid van het woord

Er zijn niet veel schrijvers van wie het erkennen van hun grootheid op zo veel weerstand stuit als bij Godfried Bomans. Joost Prinsen roemt in zijn inleiding bij de bloemlezing In alle ernst dan ook vooral ’s mans lichtvoetige stijl. Juist het feit dat hij die stijl ook volhield in zijn serieuze werk, kan het genoegen van de bloemlezer wegdragen. Het is geen gewaagde stellingname: ook Bomans zelf vond de beloning van het schrijven in de voldoening van een goede formulering. ‘Zo, dat de huid van het woord strak om het begrip zit.’ Godfried Bomans naderde op dit punt in de loop van zijn carrière een zekere perfectie. Maar er is natuurlijk meer. Aan een goede formulering gaat allereerst een nauwkeurige observatie vooraf. Prinsen verwijst in zijn inleiding naar het essay ‘De ideale toerist’. Hij schrijft daarover:

Het is alsof Bomans soms even vergeet, of zich niet realiseert, dat zijn lichtvoetige stijl voldoende is. En dat hij een komisch bedoelde inleiding niet nodig heeft.
Een merkwaardig voorbeeld hiervan staat in zijn essay ‘De ideale toerist’. Hij ontleedt het feit dat bezienswaardigheden vaak tegenvallen omdat hun afbeeldingen op foto’s vaak veel beter zijn. In de Sixtijnse Kapel bijvoorbeeld: ‘Met name de beroemde Adam figuur, die zijn vinger reikt aan God de Vader, is in zijn kleinheid bijna niet te vinden en, eenmaal opgespoord, door de afstand geheel verstoken van het fijne craquelé, waarvan u wéét dat ’t er is.’
Prima. Maar een alinea verder: ‘Veel toeristen raken in een soort paniek, als zij een beeld van Bernini zien. Maar die beelden horen in paniek te raken voor u. Zij zijn gemaakt om u te behagen. (…) Ik heb er hier de wind onder. Gisteren nog zag ik een beeld van Canova hard weglopen, omdat ik hem gefronst naderde. Kijk, zo ver moet je komen.’
Waarom toch die inktvlek in een verder vlekkeloos essay? Hij kon het niet laten denk ik. Een soort macht der gewoonte.

Ik ben het hier sterk met de bloemlezer oneens. Is de groteske uitweiding niet eerder een krachtige metafoor die het nogal vage uitgangspunt (toeristen die een soort paniek voelen bij het aanschouwen van superieure kunst) even geestig als beeldend illustreert? De misvatting van Prinsen komt naar boven in die vier woorden ‘een verder vlekkeloos essay’. Het is een niet te onderschatten kwaliteit van Bomans dat zijn essays niet vlekkeloos zijn, omdat ze het niet mógen zijn.

Prinsen heeft ‘De ideale toerist’ vanwege deze metafoor niet opgenomen in zijn bloemlezing en dat is jammer. Hij heeft bij zijn keuze uit Bomans’ werk wellicht net iets te veel geleden onder het vooroordeel van Bomans als kolderieke grappenmaker. Bij een keuze uit het serieuzere werk heeft hij daarom net iets te vaak juweeltjes terzijde geschoven die behalve serieus en lichtvoetig (die unieke combinatie erkent hij wel) ook gewoon geestig waren. Dat is een gemiste kans want dergelijke passages voegen immers een relativering toe die het uiteindelijke thema van het essay alleen maar sterker over het voetlicht brengt.

Maar ach, bloemlezers doen het nou eenmaal nooit goed in de ogen van lezers die het oeuvre van de gebloemleesde een warm hart toe dragen – een feit dat Prinsen aan het slot van inleiding trouwens van de hand wijst. ‘Als u deze bundel had samengesteld, waren en er grosso modo dezelfde stukken in opgenomen,’ stelt hij nogal boud. En dat is dan weer wel grappig.

Ik zou in deze bespreking, het spreekt vanzelf, ook graag ruimhartig uit de essays zelf citeren, maar dan stuit ik op een ander probleem, een probleem van het genre, niet van de keuze van de bloemlezer. De subtiliteit van Bomans verhindert dit namelijk: elke fraaie passage is vooral zo fraai in het grotere geheel van een uitgebalanceerde tekst. Bomans was immers niet alleen op de vierkante centimeter een begenadigd schrijver, ook in de opbouw van zijn stukken toonde hij zich een meester. Gelukkig bevat de bloemlezing één bijzonder korte tekst die zowel in scherpte als in een zekere mate van ondeugendheid Godfried Bomans tekent. Het gaat om het ‘Ten geleide’ van de bundel Nieuwe buitelingen, facetten en aspecten uit 1955. Er staat niets in, behalve dat het een voorwoord is, omdat er een voorwoord moest zijn:

Voor mij ligt een ijlbriefje, afkomstig van de chef der zetterij, de mededeling bevattend dat bij de nummering der bladzijden op een voorwoord gerekend is. ‘Het kost u’, aldus besluit de brave, ‘ongetwijfeld minder moeite zo iets te schrijven, dan ons om alle cijfers op te schuiven.’ De opvatting, dat het schuiven met cijfers een aangrijpender bezigheid is dan het schrijven van woorden met moeite buiten beschouwing latend, bepaal ik mij tot een verklaring van de ondertitel, waaronder dit boek de deur uitgaat. Een ‘facet’ is een kant van het voorwerp zelf, onder ‘aspect’ verstaan wij de gezichtshoek van de beschouwer. Welk verschil deze distinctie in de praktijk oplevert, zij den lezer edelmoedig ter uitwerking overgelaten.

Dat de geciteerde opvatting 66 jaar na dato nog steeds ruim gehuldigd wordt, behoeft volgens ingewijden geen betoog.

Jan de Jong

Godfried Bomans – In alle ernst. De keuze van Joost Prinsen. Meulenhoff, Amsterdam. 260 blz. € 25,00.

(Foto: Koch, Eric / Anefo, Nationaal Archief, CC0)