Toen leek geluk nog heel gewoon

Nicolaas Beets, alias Hildebrand, schreef in 1864 bij het verschijnen van de zesde druk van zijn verhalenbundel Camera Obscura (1839): ‘Het is den Schrijver eene streelende gedachte, dat aan zijn werk, in deze zesde uitgave, het voorrecht te beurt mag vallen in handen te komen van een geslacht van landgenooten, nauwelijks of niet geboren, toen hij het voor het eerst aan het licht bracht.’

Beets moet bijkans van zijn stoel zijn gevallen als hij geweten had dat zijn werk ruim honderdzevenenvijftig jaar later nog steeds gelezen zou worden. Suzanne Voets, studente Nederlandse Taal en Cultuur te Nijmegen, is er zelfs zo door geraakt dat ze besluit een eigen versie van het werk te maken, bij wijze van eerbetoon: De Toverlantaarn.

Net als de Camera kenmerkt De Toverlantaarn zich door een mildironische verteller die door Nederland reist en alledaagse praktijken beschrijft die de burgers meemaken. Zo volgen we onder andere een verhuizend stel dat door een klunzige verhuizer de helft van de huisraad kwijtraakt, een serveerder in het café die revanche wil nemen op biljartende studenten die hem deden struikelen, een vogelspotter die geen vogels vindt. Het is burgerlijk, het is knus, het is alles wat de pas twintigjarige Voets zo beviel aan de Camera Obscura. Bewust heeft ze ervoor gekozen het huidige tijdsbeeld zoveel mogelijk buiten de deur te houden, om een negentiende-eeuwse sfeer op te roepen. En het moet gezegd: het lukt haar met verve. De archaïsche schrijfstijl nadert ze zeer dicht en de rijkdom van haar woordenschat is verbluffend, waarbij ze net als Beets dialecten niet schuwt:

Wiekaard propt het koekenpakket in zijn tas; hij zou ’t thuis nog wel fraai inpakken. Bij het verlaten der winkel roept Geit hem nog toe: ‘Moak d’r moar ’n grap van biej oe broer, diej zal ôk wel denk’m: ’t zien bietjes!’, hetwelk het vernederende gevoel, dat zich in de winkel meester heeft gemaakt van onze Brabander in Deventer, verzacht.

Maar de piepjonge auteur blinkt nog het allermeest uit in haar observatievermogen. Hoe ze bijvoorbeeld beschrijft dat een man in een restaurant terugkeert van een lang wc-bezoek en dan bij het zittengaan zijn bestek in de hand neemt, hoewel zijn bord leeg is, laat meesterlijk het ongemak zien van zo’n situatie. Als eerbetoon aan Beets en als stijloefening is De Toverlantaarn dus zeker geslaagd. Een misser is de keuze om een soort Hallmark-versie van Nederland te presenteren: de maatschappij die ze beschrijft is hopeloos ouderwets en irreëel. Met kerst zit de hele familie gezellig bij elkaar onder de kerstboom en ligt er sneeuw in de straten, de baby’s die geboren worden heten Albert, mannen vallen op vrouwen en vice versa, en als manlief voor de verandering eens kookt is het boerenstamppot. De vaderlandsliefde die soms van de pagina’s afdruipt maakt in een naoorlogse, postkoloniale tijd zelfs ongemakkelijk:

Want o, het Vaderland! Het Vaderland van ieder is heerlijk, in het Vaderland kan men zichzelf zijn, wat zeg ik; daar kan men zichzelf het méést zijn (…) Het Vaderland, eeuwig getrouwd met de Moedertaal; zij vormen eeuwig uw ouders, die u altijd verwelkomen, en die u nimmer verlaten wilt!

Kun je wel doen alsof de bijna tweehonderd jaar aan inzichten die tussen de Camera Obscura en De Toverlantaarn zit niet bestaat? Was het nou echt niet mogelijk geweest de huiselijke sfeer van de Camera op te roepen met een niet traditioneel, christelijk gezin? Voets heeft ook de keuze gemaakt om hedendaagse voorwerpen zoals airco’s in haar verhalen te voegen. Meer nuance over het ‘schilderachtige’ Nederland van de negentiende eeuw, in plaats van verheerlijking ervan, had het boek zeker kunnen gebruiken. Zelfs Beets verwees in de Camera Obscura immers al naar de overzeese koloniën.

Martijn van Bruggen

Suzanne Voets – De Toverlantaarn. De Arbeiderspers, Amsterdam. 264 blz. € 22,50.