Ken je mijn naam eigenlijk?

Wie herkent het niet…. de menselijke behoefte met iemand te zijn, bij iemand te horen, maar als begin twintiger niet goed te weten hoe je je tot de aanbedene moet verhouden om maar niets kapot te maken. Delfien Vanden Heede schreef met November en ik een sterk romandebuut over de ambivalente, maar daarmee niet minder gretige gevoelens van eerstejaars geschiedenisstudente Esther voor de vrijwel afgestudeerde kunststudente Elly November. En hoe zo’n eerste liefde, al duurde die maar kort, iemands leven kan blijven beheersen.

Vanden Heede begint haar roman in het nu, dus ten tijde van de coronapandemie, wanneer Esther na het televisienieuws een opsporingsbericht ziet over de verdwenen Elly November, met wie ze jaren geleden een ‘soort van’ relatie had. Het maakt een golf aan herinneringen bij haar los met waspoeder in de rol van Prousts Madeleine. Esther wilde Elly destijds heel graag als haar lief, maar Elly leidde een ongrijpbaar leven, waarin ook andere vrouwen een rol speelden. De nog weinig ervaren Esther (‘Elly wierp me een glimlach toe. Zo’n oh-wat-ben-je-jonglach’) had het er moeilijk mee, kende allerlei omgangsvormen niet en wilde als naar de stad gekomen plattelandsmeisje vóór alles een ook door anderen erkende verbintenis met Elly.

Elly belt weer. Je neemt op. Je zegt: ‘Stop met zo te liegen tegen jezelf, Elly. Je durft niets met mij te hebben. Wat is het? Ben ik te jong? Te saai? Waarom schaam je je voor mij? We zouden iets moois kunnen hebben, maar je durft gewoon niet. Je bent zo’n lafaard.’
Ze blijft stil aan de andere kant van de lijn. Dan zegt ze met gebarsten stem:
‘Ik ben de lafaard? Wanneer ga jij eindelijk eens hardop durven te zeggen dat je lesbisch bent?’
Die vraag had je niet zien aankomen.

Hoewel Elly graag met Esther sliep, speelden er dus ook kwesties met andere meiden. Omdat Esther de beminde in alles wilde gerieven, had ze dan ook geen enkele argwaan toen Elly haar vroeg met heel veel eieren naar een bepaald adres in de binnenstad te komen. Voldoende om er, zo bleek al snel, een ontrouwe ex mee te gaan bekogelen, wat Elly en Esther komt te staan op een tegenaanval met tomaten en mayonaise vanuit het eerder bekogelde raam op de eerste verdieping in een winkelstraat.

Die absurdistische scène schreef Vanden Heede niet puur voor de lach, al mag die er in dit boek ook zijn als Elly weer eens vloekend, morsend, snoevend of maar wat aan rotzooiend wordt neergezet als typische vertegenwoordiger van de niet zelden wat rommelig levende kunstenaarsgemeenschap. Het voorval tekent in de eerste plaats Esthers bevreemding over hoe het gezochte lesbische leven zich kennelijk ook kan openbaren.

Het is juist die bevreemding en de onbereikbaarheid van Elly, die Vanden Heede in wisselende persoonsvormen prachtig uitlicht in alledaagse omstandigheden. Belt ze nog, ziet ze me staan, wil ze me meenemen, vertelt ze anderen over mij en ons… ? Op zeker moment uitlopend in Esthers smartelijke twijfel, weet ze eigenlijk wel wie ik ben?

‘Ken je mijn naam eigenlijk?’ vroeg ik.
Ze keek naar mij, twijfelde. Haar mond ging open en weer dicht.
‘Emma?’ gokte ze. ‘Zoiets. Iets met een e.’
Ze moest de teleurstelling op mijn gezicht gezien hebben, want ze herpakte zich.
‘Ik was maar aan het lachen. Natuurlijk weet ik hoe je heet. Esther, toch?’

Het opsporingsbericht maakt bij Esther herinneringen los aan de tijd toen ze Elly voor zich trachtte te winnen, hun gezamenlijke kleine avonturen, de niet te ontwarren relatiekluwen waarin Elly verwikkeld was en haar voor Esther niet te bevatten heel berekenende levensstijl. In een van de mooiste fragmenten van deze roman, herinnert Esther zich een gesprek dat ze in het kader van haar studie ooit met Elly had over het verschijnsel tijd. ‘Als we inzoomen op één tijd wordt die zo groot en belangrijk dat we geen oog meer hebben voor de gebeurtenissen uit een andere tijd’, legde Elly haar destijds uit. Het blijkt jaren later volkomen te kloppen met wat de korte periode met Elly voor haar betekend heeft. Kort, zo’n acht à negen maanden, maar levensbepalend.

November en ik ligt qua thematiek dicht bij Helena Hoogenkamps succesdebuut Het aanbidden van Louis Claus. Het traumatische, eenzame gevecht van een jonge vrouw, die in veel opzichten het leven van een buitenstaander leidt, om iemand voor zich te winnen die daar niet of in ieder geval onvoldoende op reageert. En waar in Hoogenkamps boek de moeder van hoofdpersonage Carla aan kanker overlijdt, is dat hier de vader van Elly. In beider werk hebben de protagonisten een relatie met een schilderende vriendin en bepalen grote sprongen in de tijd de ontwikkelingen. Beide schrijfsters zijn bovendien afkomstig uit de toneelwereld.

Deze analogie betekent overigens allerminst dat de twee romans een volkomen vergelijkbare sfeer ademen. Maar Delfien Vanden Heede is al net zo’n ontdekking. Ze schrijft in treffende zinnen, laat de poëzie van het vaak tragische dagelijks leven toe en kan indrukwekkend schakelen tussen dialogen en onuitgesproken gedachten. Subtiel komt dan ook nog eens de impact van de corona-pandemie om de hoek kijken. (‘Ze had niets meer toen alles dicht moest.’) Het is zacht uitgedrukt niet niks wat Delfien Vanden Heede hier gepresteerd heeft.

André Keikes

Delfien Vanden Heede – November en ik. Pelckmans, Kalmthout. 168 blz. € 20.