‘Je woelt in ons aardlagen open’

Gedurende zeven getijden spiegelt Paul Demets in zijn dichtbundel De landsheer van de Lethe zichzelf en de lezer in het water en in het symbolistische werk van de Oostendse kunstenaar Léon Spilliaert (1881-1946). En wat zie je als je in de spiegel kijkt? Je ziet ‘een mens gevangen in een lichaamsholte’.

Achter in de bundel geeft de auteur informatie over het ontstaan van de bundel en die is indrukwekkend. Al in 1997 werd het manuscript van deze bundel bekroond met de Lode Baekelmansprijs, maar de dichter wilde de bundel nog niet publiceren, omdat deze enkele gedichten bevatte over de kritieke gezondheidstoestand van zijn dochtertje, vlak na haar geboorte in 1995. Hij heeft gewacht tot zij als volwassene toestemming kon geven voor publicatie. Daarnaast legt Demets uit wat het werk van Spilliaert (met name zijn zelfportretten) voor hem betekent: het vervreemdt en ontwricht. Via het werk van deze kunstenaar kijkt de dichter naar zichzelf. Ook het werk van Julia Kristeva, van wie diverse motto’s in de bundel zijn opgenomen, is voor hem van belang. Kristeva zegt dat de elementen van ons lichaam die ons met afschuw vervullen – die noemt zij ‘dode materialiteit’ – onlosmakelijk verbonden zijn met het leven en met hoe ons lichaam functioneert. Deze uitspraak kreeg voor Demets een diepere betekenis in de onzekere periode na de geboorte van zijn dochter.

Krenking van het lichaam is misschien wel het sterkst te voelen waar het ons kind betreft, dat ons het dierbaarste van alles is. Behalve in de poëzie van Enquist heb ik niet eerder zo mooi verwoord gezien hoe machteloos en ontwricht de ouder is als hij zijn kind moet overleveren, ‘blootstellen’, bij Enquist aan de onderwereld, bij Demets aan de operatiekamer:

De adem wordt ons benomen, zolang de operatie
duurt. Zonder jou duiken we onder. We dreigen
van elkaar weg te zwemmen en worden schimmen
in troebel water. Intussen word je blootgesteld.

We duiken zo snel dat de kleuren vervagen,
je lichaampje, je huid. We drijven achterwaarts
in de tijd, tasten zonder zoeklicht. We gebruiken
handsignalen, verliezen elkaar uit het zicht.

Dan duiken we op, komen weer bij zinnen.
De intercom vult de wachtzaal als een verlossing.
Wanneer we jou te zien krijgen, verkoeveren we
in de kamer, geef je ons onze adem terug.

In alle getijden – overigens met prachtige namen zoals ‘wantij’, ‘springtij’, doodtij’, ‘vloedstroom’ – ligt de identiteit van de mens niet vast: ‘Er is een gat waarin ik dagelijks verdwijn, / een holte die mij dagelijks baart.’ In het ene gedicht valt de ik samen met het zand, in een ander met de zee, of de ik stolt tot glas, wenst een teil te zijn: ‘gesmolten glas op metaal, / een zwerfkei in het maanlicht, in zijn vorm / uit de hitte getild.’ Onder de gedichten staan de titels van de schilderijen van Spilliaert waarin de dichter zich gespiegeld heeft. De poëzie nodigt uit deze schilderijen te gaan opzoeken en bekijken. Hetzelfde geldt voor de filosofische uitspraken van Kristeva. Alle gedichten laten zien hoe de identiteit van de mens steeds weer van vorm verandert door talloze factoren: licht, ruimte, tijd, waarneming, verlangens, verdriet, kunst, materialen, de ander, en nog veel meer. Heel treffend laat Demets dat zien met het beeld van een echo waarop het kind niet te bereiken is: ‘Je stolt / en wordt weer vloeibaar: een hartenklop. / Je hoofdje en je lijf pasten daarnet nog / in een holte, in onze droom’. Het is mooi om te zien hoe verschillende kunstenaars de dichter hebben bewogen en hoe de dichter dat op zijn beurt ook weer doet bij de lezer, want Demets poëzie ráákt, hoe dan ook.

Wie is de ‘Landsheer van de Lethe’? Is dat de mens die langs de rand van de rivier van de onderwereld dwaalt, waarin hij niet alleen de sterfelijkheid van zijn dierbaren ziet weerspiegeld, maar ook die van hemzelf? Of is de mens juist overgeleverd aan deze landsheer, die bepaalt wie meegevoerd zal worden en wie achterblijft? Het land is vaste grond, in tegenstelling tot het vloeibare water, maar uit Demets poëzie blijkt dat ook op het land de mens geen vaste vorm heeft, samenvloeit met ruimtes en voorwerpen om hem heen. Op de voorkant van de bundel prijkt ‘Marine met kielzog’, een prachtig werk van Spilliaert uit 1902, waarin kleuren in elkaar overvloeien, maar toch een spoor zichtbaar is, waarin je je zou kunnen spiegelen.

Demets poëzie zet aan tot zelfreflectie, door de ernst en noodzaak, die overal voelbaar is, maar toont ook de liefde voor de taal waarin de ik in elk geval gedurende de zeven getijden geborgen is. Zijn poëzie spiegelt onverschrokken onze kwetsbaarheid, vergankelijkheid en ‘woelt in ons aardlagen open, raakt zoek in de vegetatie in ons hoofd.’

Dietske Geerlings

Paul Demets – De landsheer van de Lethe. Poëziecentrum, Gent. 80 blz. € 20,00.