Broos weefsel, verschuivingen van tekst en schildersdoek

‘Teksten zijn weefsels van andere teksten, allusies en citaten, zoals de werken van Raoul De Keyser telkens herzieningen, herformuleringen van zijn eerder werk zijn’, schrijft Paul Demets in de aantekeningen achter in zijn nieuwe bundel De hartvinger. In deze bundel onderzoekt hij het werk van Raoul De Keyser. Demets’ poëzie beschrijft niet de schilderijen. Dat wil de dichter nadrukkelijk niet, maar beeld en poëzie gaan een haast mystieke verbintenis aan.

Je kunt de bundel zien als het derde deel van een drieluik. In Het web van omtrek, dat in 2021 verscheen, verwijst elk gedicht naar het werk van de schilder Raveel. In het najaar van datzelfde jaar verscheen De landsheer van de Lethe, dat sterk verbonden is met het werk van Spilliaert. In Demets’ poëzie is steeds een wonderlijke verbinding te ervaren tussen de teksten en de schilderijen van de verschillende schilders. De schilderijen van Raoul De Keyser zijn bescheiden, in vorm, in kleur en ook in hun titels. Soms zie je slechts een paar lijnen in een vlak. Zo herken je de lijnen van het voetbalveld. De schilder had niet alleen een fascinatie voor dat lijnenspel, maar ook voor de man die de lijnen kalkte: ‘De terreinverzorger verandert het gras in een voetbalveld.’ Er ontstaat een keten van verwijzingen. De schilder reflecteert op de krijtlijnen, Demets reflecteert op krijtwerker en schilder, maar daarnaast ook op zijn eigen leven en werk in een maatschappelijke betrokkenheid. De lezer voelt de werkelijkheid van de krijtlijnen tussen de regels versplinteren en valt in een haast mystieke diepte:

We praten in abstracte klanken en kennen
er betekenis aan toe. Het zijn geen gebeden
die we prevelen, het is de mist die uit de grond

komt en ons doet verstommen.

De bundel bestaat uit zeven cycli die op hun beurt elk weer uit zeven gedichten bestaan. Omvatten de zeven cycli niet een mensenleven? Eerst worden voorzichtig de krijtlijnen gezet, dan volgen via handelingen, ervaringen, aanrakingen, verschuivingen en herzieningen, uiteindelijk de einden.

Kenmerkend voor De Keysers’ werk is dat hij meerdere doeken dezelfde titels gaf, alsof hij steeds het vorige herzag, zoals ook de mens zich steeds herziet, door de ervaringen en aanrakingen. Ook bij het lezen van deze poëzie moet je jezelf steeds herzien, omdat bij iedere lezing de betekenis verschuift. Je ziet het werk van de schilder, je ziet de vader van de schilder, die schrijnwerker was, maar je ziet ook de dichter die poëzie bouwt: ‘Dakloos ben ik, // maar ik schreef: een kamer.’ Het doet denken aan Slauerhoffs beroemde regels ‘Alleen in mijn gedichten kan ik wonen, / nooit vond ik ergens anders onderdak’. In het tweede gedicht uit ‘Handelingen’ opent de dichter aan het begin van het schrijfproces een kamer: ‘Het begint met een klink, nog niet aangeraakt. / In potlood probeer ik het woord ‘wonen’.’ Langzaam vormt zich een woning met kamers en gangen. De ik vraagt zich af of er een kelder is, ‘alles wat het spreken in zich bewaarde’. De lezer begeeft zich op de broze scheidslijn tussen schildersdoek en papier en treedt stapje voor stapje in zijn eigen verbeelding.

De mooiste cyclus vind ik misschien wel die van ‘Verschuivingen’, die logisch volgt op ‘Aanrakingen’. De cyclus is opgedragen aan Demets’ vrouw en jongste dochter: je volgt de foetus in de aanstaande moeder: ‘op het punt / om uit te breken, maar luwt.’ Er staan zoveel mooie regels in, dat ik wil blijven citeren. Dat komt ook doordat er geen betekenis is, die standhoudt, omdat voortdurend alles verschuift, zoals je ook het nog ongeboren kind niet kunt vatten: ‘Straks ontspint het zich, maakt jou / open. Het is ruimer dan je buik.’ Ook onder deze gedichten staan titels van De Keysers’ schilderijen, zoals ‘De zandvlo’, een doek bijna tot de rand gevuld met een donker vlak, met daarboven nog een klein rafelig strookje licht. Het beeld en het gedicht gaan een verbinding aan: is het donker van het schilderij het onbekende wezen, op weg naar het levenslicht? Het kind zuigt zich vast in de moeder als een zandvlo, ‘zet zich schrap, maar velt jou niet.’ Uiteindelijk ziet het kind het levenslicht:

Het ligt nog op de grens tussen slapen
met jou en zonder. Er openbaren zich

contouren. Het stuwt. Een dier
dat zich verschuilt tot de vliezen

zijn gebroken. In een witte schort buigt
zich iemand, vouwt handen, duwt.

Het schuift een vrucht in een vrucht,
van binnenuit ontkiemd. Het vormt

patronen die niemand ooit heeft getoond.
Het kijkt in een bloedwaas. Hoe lang duurt de lochia?

Het kent zijn naam nog niet, maar knippert
met zijn ogen en is er, uitgesproken.

De bundel vraagt om herlezing na herlezing. Er staan zoveel verwijzingen in naar andere kunstenaars en denkers, die steeds een ander licht op de bundel werpen, dat je uren tussen de dichtregels kunt doorbrengen. Die rijkdom kan alleen bestaan, doordat de gedichten: ‘Voortvluchtig blijven / zoals hij en zijn schilderij.’

Dietske Geerlings

Paul Demets – De hartvinger. Poëziecentrum, Gent. 78 blz. € 21,99.