‘Zou je denken dat het gaat lukken met dat boek? Zou je daar een paar centen aan kunnen verdienen?’

Dit boek bestaat uit een boek (boek 2) in een boek (boek 1) en het gaat ook nog over het schrijven van dat boek in het boek. Ik weet niet van welk boek ik meer heb genoten – boek 1, waarin een man zijn leven leeft (zo goed en zo kwaad als het gaat, voegt Rinus Spruit er in mijn gedachten aan toe) en zijn boek (boek 2) dicteert aan een typiste, of boek 2, dat gedeeltelijk is opgenomen in boek 1. In elk geval vormt het geheel, boek 1 plus boek 2, De verlossing van Jacob Smallegange en deze korte roman is een verlichting in het huidige literaire landschap.

152 bladzijden (geen 208, of 320, of 888), meer heeft Spruit er niet nodig om een overzichtelijk verhaal te vertellen waarin een eenvoudige man zichzelf een helder doel stelt. Die man, Gerard Stroband, voert zijn opdracht uit en keert vervolgens terug naar het leven dat hij voorheen leidde. En dan? Dan zijn er nog maar een paar pagina’s te gaan in boek 1. Hij heeft iets aan zijn leven toegevoegd (boek 2). Is hij nu tevreden? Tevreden zijn mensen niet zo gauw in de boeken van Rinus Spruit. Ook niet per se ontevreden. Soms zitten ze er tussenin. Meestal weten ze het niet zo goed.

Spruit schrijft sober, zowel qua stijl als qua inhoud; bij hem geen ‘Poema die in zijn nek hijgt, aan zijn arm klauwt, aan een regel krabt die niet bevalt, bij een raak beeld aait’. En zeker geen ‘liefdesbrief, nee, een antwoord op een liefdesbrief, nee, een verlaat antwoord, nee, een poging om een graf te graven’. En al helemaal geen ‘borsten die schommelen als opgezette melkklieren rond de spenen van een drachtig wijfjesdier’. Bij Rinus Spruit lees je:

‘Zou je denken, Gerard,’ zei zijn vader, ‘zou je denken dat het gaat lukken met dat boek? Zou je daar een paar centen aan kunnen verdienen? Dat zou toch mooi zijn, Gerard. Ja, dat zou mooi zijn.’

Er bestaat al een Smallegange in de Nederlandse literatuur. Een huisknecht zonder voornaam. De olijke schrijver Leonard Huizinga (bekend van Adriaan en Olivier) publiceerde diens belevenissen in 1953. Het leukste aan dat boekje zijn de tekeningen van Fiep Westerdorp. Tevens was er een historicus genaamd Smallegange, met de voornaam Mattheus. Van hem verscheen in 1700 De Nieuwe Cronyk Van Zeeland. En Zeeland, dat is de geboortegrond van Rinus Spruit. Daar spelen al zijn boeken zich af.

Jacob Smallegange, die van boek 2, woont in Sabbingedijk en is een brave man. Hij ontstaat in het hoofd van Gerard Stroband, nadat deze diepgaand onderzoek heeft gedaan naar de zuigelingensterfte op Zuid-Beveland tussen 1850 en 1900.

‘Er werd wat afgestorven in die tijd,’ constateert Gerard, ‘de gemiddelde leeftijd was zevenendertig jaar. Vooral kinderen werden ten grave gesleept door de vele infectieziekten. (…) De mensen stierven aan uittering en levenszwakte.’

Levenszwakte. Een schitterend woord dat je nooit meer hoort, vindt ook Gerard. Voor ten grave gesleept geldt hetzelfde, met dien verstande dat dit drie woorden zijn.

De taal van Rinus Spruit is zowel gewoon als bijzonder. De archaïsche woorden die hij af en toe gebruikt, misstaan niet. Ze horen juist in zijn zinnen. Zo creëert hij een rustige, vriendelijke wereld (waarin een enkele keer iets naars plaatsvindt, doch nooit iets heel naars, of misschien soms wel, maar dan lijkt het, door hoe Spruit het opschrijft, toch niet zo naar) – een Zeeuwse wereld in een onbestemde tijd. Het doet mij denken aan het kleine universum van Hans Andreus in zijn verhalen over Meester Pompelmoes.

In de boeken van Rinus Spruit gebeurt wel wat, maar veel is het niet. Zijn hoofdpersonen, altijd mannen, zijn solitair. Hun verwachtingen, als ze die al hebben, komen vaak niet uit. Spruits mannen accepteren dit lot bijna schouderophalend: eigenlijk hadden ze niet anders verwacht. En dan gaan ze verder. Problemen worden niet zozeer opgelost, als wel achtergelaten. Er zijn vaders, die eerbied krijgen. Er zijn vrouwen, met wie het niks wordt (of ze gaan dood). Er is werk, dat al snel tot verveling leidt. In De verlossing van Jacob Smallegange zijn er ook nog ooievaars, die verdwijnen en terugkeren.

Nadat hij een paar korte verhalen heeft geschreven, begint Gerard aan zijn boek over Smallegange, de plattelandsvroedmeester (weer zo’n uitgestorven prachtwoord). Die had je in de 19e eeuw. Het was een heel andere tijd, legt Gerard uit aan de typiste.

‘Vrouwelijke artsen bijvoorbeeld zag je niet. De vroedvrouwen waren ondergeschikt aan de vroedmeesters en hadden weinig bevoegdheden.’

‘Als hij in al zijn nietigheid en kleinheid met zijn jute vroedmeesterstas onder de Zeeuwse hemel over de Bevelandse dreven en dijken liep, had hij soms verheven gedachten. Dan voelde hij zich, hij zou het nooit tegen iemand zeggen, ja, dan voelde Jacob Smallegange zich de knecht van God.’ Een andere, mindere schrijver, zou het niet doen voor een knecht. Diens hoofdpersoon zou zich God voelen, of, met grote waarschijnlijkheid, god. Want om te laten zien hoe vrij van alle religie zij zijn, spellen dit soort schrijvers God altijd met een kleine g.
Gerard praat over God met zijn maat Braamse:

‘Waar was God voor hij de wereld schiep?’
Braamse gaf geen antwoord. Hij dacht na.
‘God schiep hemel en aarde’, zei Smallegange, ‘dus voordat hij dat deed was er niets. Helemaal niets. Maar waar was God zelf dan?’
‘Dat moet je aan de dominee vragen,’ zei Braamse, en hij nam een grote slok jenever.
‘Ja, ja.’
‘Ja.’

Nadat er iets naars, doch niet iets heel naars, is gebeurd, gaat Stroband wandelen op de Zeedijk bij Borssele. ‘Driemaal kwam Gerard een gedicht van Hans Warren tegen. Manshoge stalen pagina’s die uit de dijk leken te groeien. De letters waren uit de metalen plaat gefreesd, de wind waaide door de gedichten heen. […] Kon een gedicht beter tot zijn recht komen dan hier, op de dijk bij Borssele, vlak bij Warrens geboortehuis?’

Vaag

Nog even ben ik voor die zee gaan staan.
Er gonsden muggen in de late schemer,
Er vlogen vogels uit de verre winter,
Geruisloos stroomde het grijze water aan.

Luisterend naar de ganzen die hoog trokken
door deze meer dan stil besloten lucht,
was jij weer bij mij, vulde jij dit alles,
het doffe land, die zee, het stil gerucht.

Hans Warren

Rinus Spruit laat zijn proza bijna achteloos overgaan in de poëzie van iemand anders en die poëzie weer in dat proza. Zo wordt Warrens gedicht het gedicht van Spruit. De beelden die de schrijver gebruikt zíjn poëtisch, in al hun kaalheid. Zo zit er ook nog een dichtbundel verstopt in dit boek. De verlossing van Jacob Smallegange heeft alles, behalve de opbollende pretentie waarmee zoveel Nederlandse schrijvers hun werken etalage-fähig maken

Ralph Schippers

Rinus Spruit – De verlossing van Jacob Smallegange. Cossee, Amsterdam. 152 blz. € 21,00.