Wat ik zie, is niet Nieuwpoort

Kees ’t Hart schreef er in zijn nieuwste boek, Victorien ik hou van je, nog smakelijk over, het bizarre verschijnsel oorlogsenthousiasme, zoals dat in de jaren voor de Eerste Wereldoorlog om zich heen greep. Stefan Zweig schreef in De wereld van gisteren dat hij in die tijd vaak twijfelde aan zijn verstandelijke vermogens als er weer geestdriftig gebruld werd alvorens het wapengekletter losbarstte. Wie was er hier nou gek? In de nu verschenen bundel Het land tussen de talen, met ‘reportages uit België’, ervaart Zweig in 1928 in het tijdens de Grote Oorlog geheel verwoeste Ieper wie het destijds juist gezien had.

Al eerder, in 1917, was Stefan Zweig toegetreden tot het kamp van de uitgesproken pacifisten. Diens theatertekst ‘Jeremias’ kon worden gelezen als ‘vredelievend cultureel exportproduct’, schrijft Piet Chielens, oud-coördinator van het In Flanders Fields Museum te Ieper, in zijn nawoord bij deze bundel. Eerder had Oostenrijker Zweig zich erg op de vlakte gehouden over de oorlogshandelingen. Hij wilde geen partij zijn, had vrienden in beide kampen en moest als publiek figuur bovendien zijn afkeuring niet meteen laten blijken. Maar ‘meeheulen met de haatzaaiers van dienst’ wilde hij zeker niet, stelt Chielens. In 1942, halverwege de Tweede Wereldoorlog, maakten Zweig en zijn vrouw in Brazilië een einde aan hun leven.

De in Het land tussen de talen opgenomen stadsreportages, waarvan de vroegste uit 1902 dateren en de laatste uit 1928, zijn alle doortrokken van een liefde voor dit kleine land en zijn inwoners tussen de Europese grootmachten. Uiteraard is in de drie stukken uit 1914, over Luik, Leuven en Antwerpen, dus aan het begin van de Eerste Wereldoorlog, het meest te merken hoe Zweig balanceerde tussen betrokkenheid en afstandelijkheid, een houding die hem ook nog zijn jarenlange vriendschap met de Belgische dichter Emile Verhaeren kostte.

Hij kijkt rond als een oprecht geïnteresseerde bezoeker, die bovendien goed geïnformeerd is, maar steeds kritisch blijft. Hij merkt de armoede op, de stilstand of zelfs achteruitgang, begrijpt de romantische hang naar een roemrijk verleden, maar onderkent tegelijkertijd de noodzaak van ontwikkeling. Hij verbaast zich over de haastige herbouw van door de oorlog getroffen plaatsen (‘Wat ik zie, is niet Nieuwpoort, maar een facsimile, een duplicaat van de stad’), waarmee de ziel uit de straten en pleinen verdween, en ergert zich aan de eerste uitwassen van de toeristenindustrie:

Welbeschouwd is het vreselijk, bijna even gruwelijk als de gedachte aan de doden zelf, om te bedenken dat, zoals de aarde meststoffen krijgt van de lijken, ook de levenden verdienen aan de doden, en dat de zorgeloze nakomelingen de gruwelijke kwellingen van een half miljoen broeders zo gemakkelijk en zo goed georganiseerd kunnen aanschouwen als een filmvoorstelling. […] Dat zij met de sigaret in de mond, gerieflijk en tevreden, het vierjarig martelaarschap van een half miljoen mensen kunnen bekijken, tien mark voor een half uur, en vervolgens met wat ansichtkaarten op zak de ervaring als een bezienswaardigheid kunnen aanprijzen.

In Ieper vindt Zweig de snelle herbouw overigens allerminst een groot probleem, zelfs onvolledig. Hier klaagt hij niet dat ‘nieuwe stenen het oude leven veinzen’. Hij mist het luisterrijke stadhuis (dat later alsnog terugkeerde) en probeert in één moeite door duidelijk te maken hoe erg het is als een beeldbepalend gebouw opeens weg is met te wijzen op het Berlijnse Slot. Hij kon nog niet weten dat de communistische DDR daar later voor zou zorgen, al keerde het onlangs, ook als een nagelnieuw facsimile, weer terug in het Berlijnse stadsbeeld.

Zweig noemt Brugge ‘lieftallig, maar levenloos’, zonder hier te refereren aan de talrijke middeleeuws aandoende panden, die ook verre van authentiek zijn, zoals historicus Roel Jacobs in 1997 al vaststelde. Mogelijk heeft hij het dus wel aangevoeld dat ook hier de manipulatieve negentiende-eeuwers weer eens aan het werk zijn geweest.

Zweigs observaties zijn vaak scherp. Hij constateert dat op de Engelse, Franse en Belgische begraafplaatsen bij Ieper de officieren en manschappen ‘vanzelfsprekend samen worden begraven’, maar dat de Duitse soldaten en officieren zorgvuldig van elkaar afgezonderd liggen:

Blijkbaar was het nog niet genoeg dat ze andere kleding hadden, ander voedsel kregen, in andere treinstellen reisden, van andere toiletten en bordelen gebruik moesten maken. Hoewel ze dezelfde dood stierven, wilden de statuten van het Duitse leger toch die verschrikkelijke scheidingswand tussen twee kasten, tussen officier en de ‘gewone man’, zichtbaar vereeuwigen.

Zeestad Oostende bezocht de nog jonge Zweig in 1902, de hoogtij-jaren van de nu door zijn misdaden in toenmalig Belgisch Congo zeer omstreden koning Leopold II. De beau monde van Europa vierde daar toen feest in weelderige paleisachtige gebouwen. Onvergelijkbaar met de troosteloze badplaats van nu, waar alleen maar gesloopt wordt en niemand overweegt eens een zorgvuldige facsimile neer te zetten.

Kunstenaar Koen Broucke, die een belangrijke rol speelt in Koen Peeters’ roman Kamer in Oostende uit 2019, schilderde voor deze bundel met stukken van Stefan Zweig in ongedwongen vegen het karakter van de bezochte steden.

André Keikes

Stefan Zweig – Het land tussen de talen. Reportages uit België. Vertaald door Els Snick, illustraties Koen Broucke, nawoord Piet Chielens. Van Oorschot, Amsterdam. 94 blz. €17,50.