Knappe eerste roman

Zowel naar vorm als naar inhoud is De (ver)wording van de jongere Dürer, de eerste roman van Léon de Winter, die in ’76 debuteerde met de verhalenbundel Over de leegte in de wereld, een verrassend boek.

Om met de vorm te beginnen: in de eerste helft van het boek is de schrijver de alleswetende verteller; hij weet wat er in de hoofdpersoon, de 19-jarige, werkloze jongere Dürer, omgaat en is volledig op de hoogte van diens gaan en staan. Hier is, kortom, sprake van een traditionele roman in de derde persoon.

Halverwege het boek evenwel lijkt Dürer uit het beeld te zweven; de schrijver verliest hem soms geheel uit het oog en moet dan afgaan op getuigenverklaringen:

Om half twaalf zou hij door een medeflatbewoner gesignaleerd zijn in de omgeving van de dierentuin in het oosten van de stad, maar een cafetariahouder herinnerde zich hem nog vóór twaalf uur als klant ontvangen te hebben. ‘Hij rekende af toen het twaalf uur sloeg, bij iedere slag gaf hij een gulden fooi. Ik wilde hem het geld nog teruggeven, maar daarop reageerde hij beledigd. Als een haas ging ‘ie er vandoor

en op Dürers dagboeknotities:

Ik voel me nu tevreden, ondanks het falen van mijn liftpoging vanmiddag, waarschijnlijk omdat ik schrijf en zinnen verzin en onbelemmerd woorden geef aan de beelden die ik zie en de emoties die ik onderga

om de stappen en de gedachten van Dürer te reconstrueren. Dürer, met andere woorden, heeft zich van zijn schepper losgerukt, een vormkwestie, die, zoals straks zal blijken, alles met de inhoud van dit opmerkelijke boek te maken heeft.

Aan het slot kan de schrijver alleen nog voorzichtig suggereren:

Maar volgens mij keerde Dürer, na zich verlost te hebben van een laatste leugen, deze wereld in triomf de rug toe, en zou hij voortaan zwijgen als het graf

daarmee te kennen gevend het ook niet zeker meer te weten en Dürer als verloren te beschouwen. Zo spiegelt de inhoud zich in de vorm, want Dürer is ook wérkelijk verloren aan het einde van de roman.

Het verhaal laat zich als volgt samenvatten: Dürer keert na twee maanden gevangenisstraf (met een vriend had hij een taxi gestolen) terug naar de ouderlijke woning in de Bijlmermeer. Onderweg is hij getuige van drie samenvallende, maar niets met elkaar te maken hebbende gebeurtenissen, waardoor ‘het [was] alsof hij gedurende een ogenblik een stilstand in zijn denken beleefde. Hij ‘ontdekte […] het onvermogen om datgene waar hij naar keek met woorden te verbinden en vervolgens te verwerken’.

Deze voor hem traumatische ervaring leidt ertoe dat hij het verstikkende ouderlijk milieu verlaat; hij noteert: ‘Ik ben op zoek naar een gelukkig leven’ en denkt dat, geïnspireerd door de lectuur van Uit het leven van een nietsnut van Jozef von Eichendorff, te vinden in Italië. Liftend bereikt hij München, waar hij noodgedwongen blijft hangen. Nog voordat hij het doel van zijn reis bereikt heeft, komt hij tot de conclusie dat ‘zijn Italië vermoedelijk een hersenschim is.

Hij moet erkennen dat er geen andere oplossing voor zijn conflict met de buitenwereld is dan aanpassing aan die buitenwereld. Tegelijkertijd beseft hij dat die aanpassing voor hem onmogelijk is. Het maken van ‘deze notities, die mij kalmeren omdat het schrijven, het formuleren, een bezigheid blijkt te zijn die ordent, die rangschikt, en mij zijn situatie helder doet zien’ schiet tenslotte als vluchtmogelijkheid tekort.

Dürer pleegt een moord en belandt in een psychiatrische inrichting; hij is het slachtoffer van een hem vijandige samenleving, die meer waarde hecht aan pseudo-geluk dan aan wezenlijk geluk.

De ontknoping komt als een onaangename verrassing, als een klap in het gezicht van de lezer, omdat Léon de Winter geen gelegenheid voorbij heeft laten gaan om de sympathie voor Dürer op te wekken. Daardoor, en door de documentaireachtige vorm waarin het verhaal gegoten is, die het een grote mate van authenticiteit verleent, voelt de lezer zich bijna persoonlijk aansprakelijk voor de teloorgang van Dürer.

De (ver)wording van de jonge Dürer gaat over vervreemding en verveling, onvrede en onlust. Temidden van de betonnen woonpakhuizen waarin alle bewoners gelijkgeschakeld zijn doorziet een 19-jarige, werkloze jongere de “verworvenheden” van onze consumptiemaatschappij; hij geraakt letterlijk sprakeloos van onmacht, er luistert trouwens toch niemand naar hem.

Wie luistert er immers naar 19-jarige, werkloze jongeren?

De naam van de hoofdpersoon verwijst naar de eerste Noord-Europese renaissance-kunstenaar AIbrecht Dürer (geboren en overleden in Neurenberg, 1471-1528). Evenmin als de jongere Dürer vond deze aansluiting bij de samenleving die in een lange slaap, die wij nu de middeleeuwen noemen, gesukkeld was. Albrecht Dürer leefde als on-middeleeuwse renaissance-mens in een ,wereld die aan zijn ideeën nog lang niet toe was; hij leefde in voortdurend conflict met zijn omgeving.

In het bankgebouw waarin zijn moeder werkt, wordt Dürer geconfronteerd met de houtsnede De vier apocalyptische ruiters, die zijn naamgenoot in 1498 maakte:

Vier mannen, hun gezichten vol wraakgevoelens, op steigerende, angstige mensen vertrappende paarden. En ik besefte geschrokken dat ik die mannen begreep.

De ruiters van de prent trekken ten strijde tegen een volgevreten burgerij die zich door kerkvorsten de wet laat voorschrijven; de jongere Dürer wil zich wreken op de mensheid omdat deze zich kritiekloos heeft overgeleverd aan de commercie. Hij noteert:

Zo zou ik mij een strijd kunnen voorstellen: met vrienden (bijvoorbeeld drie in getal) op paarden gezeten, jagend over de hoofden van de mensen die ons vanaf onze geboorte hebben gemarteld en misvormd. Wij sparen noch onszelf noch onze onechte opvoeders, misleidende leraren en uitbuitende werkgevers. Ook wij lijden […] – en zo zou ik dit allesomvattende en iedereen aangevreten hebbende kankergezwel uitsnijden: te vuur en te zwaard.

In de visie van De Winter is er geen verschil tussen het geloof dat in de middeleeuwen en de commercie die nu de mensen dom houdt. Beide hebben tot doel het gebrek aan werkelijk, wezenlijk geluk te versluieren en de mensen te beletten daarover na te denken. De mate waarin iemand gelukkig is, wordt afgemeten aan de waarde van de aardse bezittingen die hij zich heeft weten te verwerven: een kleuren-TV, een woonlandschap, een automobiel, een schommelstoel…. Dat zijn de dingen die tellen.

De jongere Dürer zoekt het échte geluk; tragischerwijs beseft hij, dat hij dat in onze samenleving nooit zal vinden. In een explosie van onmacht doodt hij een medemens en verkiest hij verder te zwijgen.

Het lijdt geen twijfel dat De (ver)wording van de jongere Dürer een van de beste romandebuten van de laatste tijd [1978] genoemd mag worden. Léon de Winter heeft kans gezien op literaire wijze vorm en inhoud te geven aan een zeer eigentijdse problematiek (die in de grond zo eigentijds niet is of hij is van alle tijden) zonder in modieus gedoe te vervallen. Het boek is een knap signalement van wat er mis is in onze maatschappij.

De wetenschap dat er nooit wat aan zal kunnen veranderen, omdat het voorbij zal gaan aan hen die het aangaat, stemt nog droeviger dan het trieste lot van de jongere Dürer.

Frank van Dijl

Léon de Winter – De (ver)wording van de jongere Dürer. In de Knipscheer.

Deze recensie werd eerder gepubliceerd in Het Vrije Volk van 29 juli 1978.