Ge-als, ge-zoals en ge-alsof

Ik hoop niet dat ik een dezer dagen sterf, want dan is als de Hemel genoeg ruimte heeft van Splinter Chabot het laatste boek dat ik gelezen heb. En zo wil ik niet mijn kist in. Daar komt bij dat het allemaal erg ingewikkeld schijnt te wezen, de dood en zo; deze roman leert mij dat God (gespeld met een kleine ‘g’) niet bestaat maar de hemel (gespeld met een grote ‘h’) wel en die zit ook nog eens vol met gevleugelde engelen. Of, nee, op pagina 501 blijkt God er opeens toch te zijn: ‘Ik hoopte dat god (sic) de wolken sterk genoeg had gemaakt, zodat hij degene die die steun het hardst nodig zou hebben, ook echt kon steunen’. Ik heb Hem regelmatig aangeroepen bij het lezen van dit boek. Tevergeefs, want mijn lijden werd niet verlicht. 576 brabbelende pagina’s lang niet.

De helden van als de Hemel genoeg ruimte heeft, de Splinterachtige Elias en de Jezus-achtige Magnus, gaan samen op reis. Ze hebben een eindpunt: De Berg. Die bereiken ze via achtereenvolgens Het Dorp, Het Bos, Het Klooster, De Stad en Het Woud. Eenmaal op De Berg, verzucht Magnus: ‘Ik ben gelukkig, lieve Elias, écht gelukkig, ik was gelukkig tijdens deze reis, heb geleefd als een beest, heb zoveel mogen zien, zoveel mogen doen, zoveel mogen ervaren, en nu is het goed.’ Dat zal ongetwijfeld de bedoeling zijn geweest van Chabot: twee gevoelige jongens die onderweg allerlei avonturen beleven en tot allerlei inzichten komen. Alleen: die avonturen zijn oninteressant en die inzichten onnozel.

Er gebeurt amper iets in dit boek. Hoe krijgt de schrijver dan toch die 576 bladzijden vol? Daar heeft Splinter zijn speciale stijl voor ontwikkeld. Als bij hem iemand iets opschrijft, gaat dat zo:

In zijn hand had hij een ouderwetse ganzenveer, die hij plagerig in de inktpot doopte die rechts van hem stond, waarna enkele brutale druppels zich vluchtig op het hardhouten tafelblad lieten vallen en gehaast het hout introkken, eeuwige schrijfvlekken makend. Na de tocht door de lucht vond de punt van de pen op het papier een landingsbaan, waar hij of een nieuwe zojuist aangewaaide zin noteerde voor een boek dat in zijn hoofd allang af was maar de weg naar het papier maar niet wist te vinden, of een van zijn boeken signeerde, die hij links op tafel had liggen.

Splinter Chabot heeft verder, zoals zoveel schrijvers, last van de ziekte van als: stop er zoveel mogelijk metaforen in en dan wordt het vanzelf wel literatuur.

‘De verweesdheid van deze ruimte viel als een diepe sluier over je heen.’

‘Vanuit het niets hoorde ik de adem van Magnus als een zomerwind langs mijn oor suizen.’

‘De zon speelde met zijn opengevallen hemd en leek zich als een geliefde over zijn onblote huid te laten glijden.’

Dat gaat het hele boek zo door. Daar heeft Chabot echter niet genoeg aan; hij gooit er ook de ene zoals na de andere in.

‘Het stuur lag in zijn handen en zoals de zon bepaalde hoe hard ze scheen, zoals de wind bepaalde of hij blies of niet, zoals de wolken elke dag opnieuw met elkaar besloten of ze zouden lekken of niet, zo bepaalde ook Magnus dat we sneller konden.’

Waar het werkelijk van wemelt in als de Hemel genoeg ruimte heeft, is alsof. Dat woord komt honderden malen voor. Op pagina 48 staat het er maar liefst 7 keer.

‘Het voelde alsof we het kasteel waren binnengekomen op een plek waar het zich voor ons schaamde. Alsof dit zijn onopgeruimde gedeelte was waar bezoek niet hoorde te komen. Alsof het hier, in deze gangen, zijn onzekerheden en pijnpunten had opgeslagen.’

‘Drie verdiepingen hoger kwamen we bij een deur die in betere staat leek te verkeren dan de ruimtes om hem heen. Alsof hij zichzelf vanochtend eigenhandig had afgestoft.’

‘Via de kier die was ontstaan sloop, vanuit de ruimte achter de deur, licht vluchtig de gang in, alsof het verlangde naar een nieuw terrein. In een treuzelig traag tempo duwde Magnus de deur verder open, alsof hij het licht bedenktijd wilde geven voordat het de gang in wandelde, alsof hij stiekem tegen het licht wilde zeggen dat de plek waar het zich zo-even had bevonden, waarschijnlijk beter was dan de gang waar het nu koortsachtig in begon te hollen.’

En zelfs met al dat ge-als, ge-zoals en ge-alsof redt Chabot het niet. De Nederlandse taal is te beperkt voor hem. Daarom heeft hij allerlei nieuwe woorden uitgevonden. En dat doet hij niet zomaar, dat is bij Chabot een heel proces. Hoe hij schrijft, daar legde hij iets over uit in een talkshow:

Ik kan je een heel makkelijk voorbeeld geven: als jij dertig spekjes eet dan ben je een beetje misselijk en dan word je… Het is goedkope suiker, weet je, dan word je goedkoop misselijk. Dat gaat in je hersenen zitten en als je dan gaat schrijven, krijg je goedkopige, suikerige woorden.

Enige van de vele, vele woorden die Splinter Chabot suikerloos heeft verzonnen: uitblaasteug, hangmathuid, punaiseprikkerig, muizenstapjesklein, kopindrukachtig, treurwilgtreurig, buitenbeentjesbomen, modderranzigheid, robuustrond.

Voor wie sommige woorden niet snapt, heeft Chabot een tip: ‘Soms kun je iets niet begrijpen. En op het moment dat je het niet meer begrijpt, dán begrijp je het.’ Begrijpt u? Dit boek staat vol met dergelijke wijsheden.

‘Soms kan geluk in hele kleine momenten verborgen zitten, het zien is de kunst’.

‘Soms blijven zaken in de verte voor altijd in de verte, hoe dicht bij je ook komt.’

‘Soms is het beter niet te weten, dan te laat te weten.’

‘Soms is de illusie meer waard dan de werkelijkheid.’

‘Soms zeggen we niet wat we willen zeggen, maar wat we horen dat we moeten vertellen.’

Als onze helden zich in een klooster bevinden, komt Elias tot het volgende inzicht:

De ergste uitvindingen van de religies waren de zogenaamde normen, waarden en grenzen. Normen, waarden en grenzen die zij natuurlijk niet zelf hadden bedacht, dat had een of andere god (sic) gedaan, maar die wel moesten worden gehandhaafd, volgens de letter, en die onveranderlijk waren. Zo werden mensen bekneld, vertrapt en verstopt.

Met dat ‘religies’ dekt hij zichzelf lafjes in, want hij heeft het natuurlijk niet over de islam – stel je voor – maar over het christendom. En dan met name over het katholicisme. Erg veel kennis heeft de schrijver daar overigens niet van; hij denkt dat God in plaats van Petrus aan de hemelpoort staat te wachten.

Als het duo op stap is in De Stad, observeert Elias:

Ingestorte huizen, golfplaatpanden, betonblokhopen, vuilniszakkenverzamelplaatsen waar roestige ratten zich rücksichtslos door het afval heen worstelden: dit was het arme gedeelte van de stad, het écht arme gedeelte van de stad. (…) Een deel van de stad waar mensen volgens andere wetten leefden. Als er überhaupt nog wetten waren.’ Deze mensen worden dus niet bekneld, vertrapt en verstopt door normen, waarden en grenzen. En wat levert dat dan op? Dit: ‘De mensheid lag hier, recht voor ons, als een door een meeuw opengereten vuilniszak verspreid over de wereld.

Elias en Magnus, die enorm begaan is met de minder bedeelde medemens (‘onzichtbare tranen rolden over zijn bebaarde wangen’) komen diverse zwervers, of, zoals Elias ze liefdevol noemt: mensen-zonder-dak, tegen in deze buurt. Magnus zou eentje wel wat geld willen toestoppen, maar hij heeft alles helaas al aan zichzelf uitgegeven tijdens zijn wilde nachtelijke avonturen. Niet getreurd echter, vindt Elias, want ‘Magnus en ik zeiden de voorbijwandelende zwerver gedag – iets dat hem vrolijk stemde.’ Hij heeft niks te eten, niks te drinken, niks te roken en geen slaapplek, maar dat twee zulke leuke jongens hem groeten, maakt zijn dag helemaal goed! Ze treffen een andere uitgeteerde figuur die achter een kartonnen bord op een straathoek zit: ‘Bij deze man werd het skelet achter zijn dunne huid al zichtbaar – alsof de dood zich van binnenuit naar buiten werkte.’ Dus wat doen Elias en Magnus, die continu alles aangereikt krijgen, gratis in een luxe hotel wonen en extravagante feesten bezoeken? ‘We liepen door.’ Voor een derde man-zonder-dak, die tegen een milkshakebeker staat te schoppen, heeft Magnus daadwerkelijk enige aandacht. Elias: ‘En voor me, op die straathoek, zag ik hoe Magnus en de zwerver samen voetbalden. Ik zag hoe de wereld kon worden opgefleurd als je je fantasie behield.’ Ook deze zwerver krijgt geen geld, drinken, eten of peuken, nee, Magnus geeft hem iets waar hij echt mee vooruit kan: ‘Vlak voordat we verderliepen haalde Magnus een spuitbus uit zijn zak en graffiti’de onder een raam een klein doel op de muur. Zo kon de zwerver vanaf nu altijd scoren.’ Aldus Splinter Chabot, voormalig voorzitter van de JOVD.

Wat heeft Chabot te vertellen via al zijn mooischrijverij? Ik zou het werkelijk niet weten. Hij heeft geen God maar waar hij dan wel in gelooft is onduidelijk. Misschien in een mix van hedonisme en een slap soort van humanisme, de godsdienst zonder God. Dat is geen basis voor een visie, die dan ook ontbreekt. Als het verhaal op zijn eind loopt, komt Elias tot een conclusie: ‘Je moet ervoor zorgen dat je jezelf wordt. Tegen elke prijs. Juist tegen elke prijs. Omdat helemaal jezelf zijn zorgt voor écht leven.’ Echt? Ik heb al zo vaak gelezen en gehoord dat iemand echt wil gaan leven of, nog erger, het echte leven wil vastpakken. In een film komen ze dan meestal in een SM-club terecht. In als de Hemel genoeg ruimte heeft in het totale niets.

Ralph Schippers

Splinter Chabot – als de Hemel genoeg ruimte heeft. Podium, Amsterdam. 576 blz. € 24,99.