Mensen in hun hemd gezet

Als we u vragen wie in 1934 de Nobelprijs voor Literatuur kreeg, antwoordt u natuurlijk zonder verpinken ‘Luigi Pirandello’ (Agrigento, 1867 – Rome, 1936). Deze Italiaan (of Siciliaan, om precies te zijn) zag zijn land ingrijpend veranderen tijdens zijn leven: in zijn jeugdjaren was het nog een straatarme natie met een bevolking die massaal op zoek ging naar een beter leven in de nieuwe wereld, toen hij stierf voerde Mussolini de plak en moest Italië onder de leiding van il Duce een modern industrieland worden dat met de andere asmogendheden over Europa zou heersen.

Pirandello’s literaire productie was enorm, maar het bekendst is hij wellicht nu nog om zijn verhalen. Die hebben zeer uiteenlopende onderwerpen, maar vrijwel allemaal hebben ze zijn grenzeloze fascinatie voor het fenomeen ‘mens’ gemeen. Hij voert werkelijk personages uit alle lagen van de bevolking op, ‘van ijdele hoge heren tot goedgelovige boeren’, aldus het nawoord. Ze worden weliswaar allemaal in hun hemd gezet, maar niet op een vileine manier. Van enige misantropie is werkelijk geen sprake, want al is er voor Pirandello geen grens aan de hardnekkige dwaasheid van zijn onderzoeksobjecten, hij lijkt er ook op te willen wijzen dat die stakkers het zelden echt slecht bedoelen: meestal zijn hun intenties goed, maar is de uitkomst daarvan toch catastrofaal. De lezer wordt niet zelden geïnspireerd tot oprecht medelijden, maar nog vaker tot een fikse lachbui.

In Geluksvogels zijn dus een tachtigtal verhalen opgenomen uit Pirandello’s verzameld werk. Waar te beginnen? Bij het openingsverhaal ‘De tragedie van een personage’, waarin de schrijver zijn eigen personages op audiëntie laat komen bij zijn alter ego en meteen blijk geeft van een ontwapenend gevoel voor humor en zelfspot? Of met Jacopo Maraventano, de astronoom uit ‘Speldenknopjes’, die tot zijn niet geringe frustratie weinig gehoor vindt bij zijn familieleden met zijn verwondering over de nietigheid van de mens in de eeuwigheid van de oneindige kosmos? Met de mislukte zelfmoordenaar Gosto Bombichi, die uiteindelijk domweg in het veld in slaap valt? Of de sluwe Lizio Gallo, een onverbeterlijke mooiprater die zijn dood veinst om van zijn schuldeisers af te komen? Er is keuze zat.

Hier en daar klinkt ook sociale kritiek en richt Pirandello zijn pijlen op de katholieke kerk. Zo heeft de arme dagloner Siroli in ‘Aan het werk!’ al zijn hoop gericht op zijn zoon Giovanni, die in tegenstelling tot zijn door malaria getroffen broers niet op het land hoeft te ploeteren. Tenminste, totdat hij pedoseksuele neigingen blijkt te hebben: ‘Het bericht dat die zich had bezoedeld door een schandelijk misdrijf te begaan ten aanzien van de arme kleintjes die in het weeshuis aan zijn zorgen waren toevertrouwd, was op de boerderij van de oude Siroli dan ook ingeslagen als een bom.’ Het is een verrassend actueel klinkend verhaal uit een tijd dat seksueel misbruik door geestelijken nog een taboe van jewelste was. De lokale kerkelijke gezagsdragers willen de zaak het liefst in de doofpot stoppen en overwegen om Giovanni over te plaatsen. Maar daar wil vader Siroli niet van weten: Giovanni zal naar huis komen en in het zweet des aanschijns boeten voor de schande die hij over de familie heeft gebracht.

Pirandello grossierde in zedenschetsen, tranches de vie en streekverhalen, maar die zijn niet oubollig. Hij was opvallend sterk in dialogen, scheef modern voor zijn tijd, schuwde de volkstaal niet en was allesbehalve een academische droogstoppel. Op grond van zijn vele registerwissels bleek hij toch ook opvallend goed weg te komen met stilistisch zwaarder werk:

Het aantal mistige dagen nam inderdaad al toe: die vochtige, dichte mist die het betoverende tafereel van de nu eens wazige, dan weer als blauwzijden sluiers zo zachte tweelingmeren aan het zicht onttrok – eerder ogen dan brillenglazen, met dichtbegroeide kastanjebossen als wimpers; ogen van de vlakte van Latium, waar hier en daar de glinsterende wijde lussen oplichten van de Tiber, die zich als een enorme slang kronkelend een weg baant vanuit de duistere schoot van het in de verte amper zichtbare Rome, richting de amper zichtbare zee.

Bij momenten doet Pirandello mij denken aan zijn Spaanse tijdgenoot Federico García Lorca: enerzijds diep geworteld in de tradities van zijn land, anderzijds uitgesproken vernieuwend. Daarbij passeren dus ook regelmatig Italiaanse archetypes de revue, zoals de hoorndrager Bruno Celèsia, die met veel moed en inspanning een drenkeling heeft gered die de minnaar van zijn vrouw blijkt te zijn. Overspel is trouwens een motief dat in meerdere verhalen aan bod komt, wellicht omdat het zo’n interessant verschijnsel is: verraad, bedrog, boetedoening, het komt allemaal samen. Bij Pirandello gebeurt dat vaak op hilarische wijze, bijvoorbeeld wanneer ene markies don Camillo moet meemaken dat zijn vrouw én zijn minnares tegelijkertijd bevallen en hij zich van het ene naar het andere adres moet haasten.

In zijn verhalen houdt Pirandello de mens een spiegel voor, en in die spiegel is veelal een hulpeloos, lachwekkend, ijdel wezen te zien dat hevig verlangend naar erkenning of genoegdoening zijn ondergang tegemoet loopt. Dat is echter geen reden tot somberheid: samen met hun geestelijke vader kan je als lezer toch vooral gniffelen om al die menselijke dwaasheid.

In het licht van zijn werk vind ik het moeilijk te begrijpen dat Pirandello in 1924 lid werd van Mussolini’s fascistische partij, want als er één soort mensen bestaat die geen gevoel voor humor hebben, zijn het wel fascisten. Het is niet geheel duidelijk wat aan de oorzaak van die misstap lag, maar het doet wat mij betreft ook geen afbreuk aan zijn schrijverschap, net zomin als Céline, Malaparte minder lezenswaardig zouden zijn omdat ze foute politieke keuzes hebben gemaakt in hun leven.

Daan Pieters

Luigi Pirandello – Geluksvogels. Verzamelde verhalen. Uit het Italiaans vertaald en van een nawoord voorzien door Yond Boeke en Patty Krone. Uitgeverij Van Oorschot, Amsterdam, 2022. 832 blz. € 45.