De schrijver als opgejaagd wild

Op 30 januari 1933 werd Hitler door Hindenburg tot Rijkskanselier benoemd. Op de avond van 31 januari stormde in Berlijn-Wilmersdorf een SA-commando het pand Trautenaustrasse 12 binnen, trapten de deur in van de woning van George Grosz en wilden de boel kort en klein slaan. Maar er was niks om te vernielen, want alle kamers waren leeg. Ze renden naar de nabijgelegen Nassauische Strasse, waar ze Grosz’ atelier wisten, sloegen met bijlen de deur in en drongen naar binnen. Maar ook daar bleek alles leeggehaald.

Grosz had het goed gezien. Geen kunstenaar werd zo gehaat door de nazi’s (en door nationalistisch-conservatieve Duitsers) als hij. Zodra Hitler aan de macht zou komen, kon hij ervan verzekerd zijn dat de SA langs kwam voor een wraakoefening. Grosz was in 1932 al naar Amerika gegaan om zich te oriënteren, kwam terug om zijn gezin op te halen en ging opnieuw scheep naar Amerika, kort voor Hitlers benoeming tot Rijkskanselier. Pas in 1959 bezocht hij Berlijn weer. In het huis van zijn schoonouders, dat de bombardementen en de strijd om de stad grotendeels had overleefd, vond hij alles terug wat hij daar voor zijn tweede vertrek naar Amerika in kisten aan schilderijen, tekeningen en manuscripten had opgeslagen. Onaangeroerd en onbeschadigd.

Deze anekdote – een van de weinige met een vrolijk stemmend slot – is ontleend aan het indrukwekkende boek, getiteld Februari 1933, waarin Uwe Wittstock beschrijft hoe het de Duitse literatuur, of beter gezegd: Duitse schrijvers, verging gedurende die eerste maand van Duitsland onder Hitler. Tenzij zijzelf en hun letterkundige producten onder de conservatief-nationalistische noemer thuishoorden, mochten ze verwachten het moeilijk te zullen krijgen. Maar slechts weinigen zagen aankomen hoe snel de rechtsstaat werd gesloopt die de Weimar Republiek. Bedenk dat de regering die op maandag 30 januari aantrad een coalitiekabinet was, dat geacht werd de grondwet van de republiek te respecteren.

Grosz zag het wél aankomen. Joseph Roth ook: hij nam op die 30ste januari de trein naar Parijs. Honderden anderen vertrokken in de weken daarna, zich opgejaagd wetend en dus vaak halsoverkop. In Berlijn kwam de literatuursectie van de Pruisische Academie der Kunsten bijeen om te bespreken hoe zich te weer te stellen tegen de druk van de nieuwe machthebbers, die het bestuur wilden vullen met nazi-sympathisanten. Veel leden lieten verstek gaan, maar met Alfred Döblin en Gottfried Benn waren toch een paar grote namen vertegenwoordigd. Benn en anderen lieten bij de keus tussen principes enerzijds en hun positie en belangen anderzijds de laatsten prevaleren en gingen door de knieën. In moreel opzicht fout, maar ook fout in het perspectief van hun belangen, zo zou later blijken: tenzij ze echte nazi-propagandisten werden, werd hun uiteindelijk het schrijverschap evengoed onmogelijk gemaakt. Benn kreeg een publicatieverbod opgelegd van de nazi’s. Na de oorlog kreeg hij dat nog een keer door het geallieerde bestuur van bezet Duitsland, mede omdat hij actief lid was geweest van de in 1933 genazificeerde Academie.

Formeel bestond de Weimarrepubliek in februari 1933 nog steeds. Op 5 maart volgden nog één keer verkiezingen, vanwege het politieke straatgeweld en de nazi-intimidatie al niet meer democratisch te noemen. Op 23 maart werd de Machtigingswet aangenomen, die een einde maakte aan wat nog restte aan parlementaire democratie. Vanaf dat moment was de nationaalsocialistische dictatuur een feit. Kon je in februari 1933 nog denken dat het misschien wel mee zou gaan vallen? Wittstock maakt aannemelijk dat in literaire kringen vrijwel niemand dat dacht, maar ook dat het razende tempo waarin de nazi’s de staatsmacht naar hun hand zetten, menigeen verraste.

Schrijver, links en uitgesproken kritisch ten opzichte van de nazi’s? Dan was wegwezen uit Duitsland de boodschap. Maar ook politiek minder uitgesproken schrijvers moesten oppassen. Thomas Mann verbleef in die maanden in het buitenland wegens een lezingentournee. Hij werd gewaarschuwd door zijn zoon Klaus en zijn dochter Erika: kom niet terug! Wie toch koos voor blijven, liep een groot risico dat met zijn leven te moeten betalen, zoals Carl von Ossietzky. Erich Mühsam wilde wel weg, maar kreeg vooreerst het geld niet bij elkaar voor een treinkaartje. Op 28 februari had hij eindelijk een kaartje, voor een trein naar Praag. Maar ’s ochtends om vijf uur, een paar uur voor vertrek, de koffers stonden ingepakt klaar, werd hij gearresteerd. Op 10 juli 1934 werd hij in concentratiekamp Oranienburg door SS’ers vermoord.

Uit het voorbeeld van de SA-bestorming van Grosz’ huis en zijn atelier op 31 januari valt op te maken dat de SA zich ver voor toetreding van de NSDAP tot de Duitse regering voorbereid had op dergelijke acties. En alle benodigde informatie klaar had liggen. Ook kon het destijds niemand ontgaan dat de SA met instemming van het gezag opereerde, want de bruinhemden konden vrijwel onbelemmerd hun gang gaan.

Maar het was niet alleen het gezag dat ermee instemde. Manès Sperber, schrijver, communist en jood, had zijn toevlucht gezocht in ‘het rode blok’, een kunstenaarskolonie in een huurkazernecomplex in Berlijn-Wilmersdorf. Een legertje van oproerpolitie, recherche en SA viel er binnen, arresteerde de mensen die ze aantroffen en laadde die buiten onder veel belangstelling op open vrachtwagens. Zodra omstanders hun kans schoon zagen, beklommen ze de vrachtwagens en stortten zich slaand en schoppend op de gearresteerden, goedkeurend gadegeslagen door de agenten en de SA’ers. Later werd een vreugdevuur ontstoken van boeken en documenten, verzameld in de woningen van het rode blok. Boekverbrandingen? Fijntjes merkt Wittstock op dat de eerste boekverbrandingen in Duitsland niet, zoals de latere, georkestreerd waren door staat en NSDAP, maar spontane acties waren van rechtse studentenverenigingen.
Het nationaalsocialisme was doortrokken van anti-intellectualisme en ja, dat waren ook die rechtse studentenverenigingen. Schrijvers en zeker de schrijvers die het nationaalsocialisme afwezen waren intellectuelen, voor velen een ander woord voor joden. Weg ermee dus en weg met hun boeken.

Een paar maanden geleden besprak ik op deze plek Florian Illies’ Liefde in tijden van haat, een boek vol anekdotes over de handel en wandel van Duitse kunstenaars tussen 1929 en het einde van de oorlog. Zeker lezenswaardig, maar vaak scherend langs roddel en achterklap en helaas zonder veel duiding.

Op het eerste gezicht zou je kunnen denken dat Februari 1933 ook zo’n boek is, behalve dan dat Wittstock voor een specifiek interval van een dikke maand (februari en een deel van maart 1933) heeft gekozen in plaats van anderhalf decennium. Maar dat is niet zo. Natuurlijk voert Wittstock ook mooie anekdotes op, maar het gaat hem er in dit indringende boek toch vooral om te laten zien hoe makkelijk en snel rechtstatelijke principes, morele standvastigheid en een hoogstaande, door een intellectuele elite gedragen cultuur gewichtloos worden als de wil tot macht zich rauw en onbelemmerd kan manifesteren.

Hans van der Heijde

Uwe Wittstock- Februari 1933, de winter van de literatuur. Vertaald door Michel Bolwerk. Cossee, Amsterdam 348 blz. € 27,50.