Een schrijver van zelfportretten

We schreven het al naar aanleiding van zijn biografie: de bescheiden hernieuwde aandacht voor Maurice Gilliams (1900-1982) is welkom. Het werd trouwens wel eens tijd: het is ondergetekende nog steeds een raadsel waarom hij zich in zijn schooltijd door zoveel dieptepunten uit de Vlaamse literatuur heeft moeten worstelen, terwijl ik uitgerekend Gilliams, die er toch werkelijk met kop en schouders bovenuit steekt, nooit heb zien staan op de verplichte leeslijsten. Misschien komt het omdat hij niet zo expliciet bezig was met maatschappelijk engagement dat hij al sinds enige tijd wat wordt veronachtzaamd, maar enkel Gilliams’ roman Elias of het gevecht met de nachtegalen is nog nieuw verkrijgbaar. Wie de rest van zijn verzameld werk te pakken wil krijgen, moet zich een weg banen door de duistere wereld der antiquariaten: muffe, stoffige spelonken waar norse mannen met woeste baarden je wantrouwig gadeslaan. Gelukkig is er nu dus ook Een binnenplaats met gras, een door Leen Huet samengesteld overzicht met fragmenten uit zowat alle proza en poëzie die Gilliams publiceerde.

Dat Gilliams een zeer atypische auteur en een bijzonder begaafd stilist was, blijkt al uit zijn vroegste werk. In Oefentocht in het luchtledige (1924-1927) en Libera nos, Domine (1928) toont hij al zijn kunnen, en meer bepaald hoe hij erin slaagt om het vrij alledaagse leven tot het uiterste te esthetiseren. Hij verwijst terug naar de schrijvers die hem hebben gevormd, waaronder de Franse romantici of Goethe en Hölderlin, die hij expliciet bij naam noemt, en er spreekt ook een wat macabere decadentie uit zijn werk van het soort dat bij mij herinneringen oproept aan Joris-Karl Huysmans:

Onze rouwkostuums hingen keurig geperst steeds gereed om bij het geringste alarm een funèbre maskerade te houden en we hadden ze slechts aan te trekken om groepsgewijze een deftige indruk te maken als we op begrafenisplechtigheden verschenen, telgen van een groots, uitstervend ras van gefortuneerde nietsnutten.

Toch vormt Gilliams’ vroege werk wellicht maar de aanzet tot Elias of het gevecht met de nachtegalen (1930-1935), dat mij ook na de lectuur van dit overzicht nog steeds overkomt als het hoogtepunt van zijn oeuvre. Het kon natuurlijk niet ontbreken, en het heeft een zeer merkwaardige ontstaansgeschiedenis. Aanvankelijk bestond het uit twee delen, waarvan het eerste zich afspeelt in de verstilde, sprookjesachtige, maar ook beklemmende wereld van een besloten landgoed:

Als we buitenkomen, is de hovenier reeds met de illuminatie begonnen. Er dalen ooms van de bordestrappen en juist als we ’t donker dreefje moeten ingaan, kijk ik nog even om en ik zie mijn vader door het venster van de verdieping zijn ganzenroer afschieten.
Er hangen klamme, wrange geuren van bedauwde eikenbosjes in de duisternis. Wij horen de jongens tegelijk driemaal ‘hoera’ roepen: er knallen nog een paar schoten; daarna ligt alles te ver achter ons om er nog aandachtig naar te luisteren.

Van het tweede deel van de roman heeft Gilliams later afstand genomen, hij liet het zelfs volledig schrappen uit latere uitgaven omdat hij het naar eigen zeggen overhaast had moeten afwerken. Dat is jammer, want het is heus geen kladwerkje en ik denk dat er goede redenen zijn om de keuze van de schrijver niet te volgen en dat tweede cahier alsnog als een volwaardig onderdeel van de roman te beschouwen. Zeker, het vormt een stilistische breuk met het eerste deel, maar dat maakt het net interessant: het is alsof de ramen van dat landgoed worden opengezet en er zuurstof naar binnen waait.

Het eerste cahier laat zich kenmerken door verstilling, het tweede speelt zich af in een bruisende, levendige havenstad – Antwerpen uiteraard – en net dat contrast tilt Elias of het gevecht met de nachtegalen naar een nog hoger niveau. Neem bijvoorbeeld deze passage, waarin Gilliams de nerveuze sfeer van een arbeidersbetoging schetst:

Eindelijk weerklonk het belgerinkel van de aanrukkende brandweer; zware waterstralen spoten de betogers uiteen, en er ontstond een verward gedraaf, verscheurde spandoeken en vaandels in zijn geweld meesleurend. De muziek speelde niet meer; een fakkel werd in een weidse boog naar de politie geworden. Die uitzinnige daad werd aanstonds door een charge met blanke sabels beantwoord. […] Elias klom op een venstertralie van het Plantin-museum; zijn ogen lachten naar het schouwspel, dat merkbaar zijn geniepste hartenlust schamper verheugde.

Gilliams’ latere proza lijkt steeds meer te neigen naar autofictie avant la lettre – ‘Ik ben een schrijver van zelfportretten,’ zei hij zelf – zij het dat hij op stilistisch gebied de lat hoog blijft leggen en zich niet beperkt tot een opsomming van banale feiten. Na het lezen van zijn biografie is het echter moeilijk om bijvoorbeeld Gregoria of een huwelijk op Elseneur (1938) anders te interpreteren dan als een verslag van zijn eigen mislukte huwelijk:

Ik steek een hand naar haar uit. Het bovenste knoopje van haar mantelpak zoek ik los te maken. Dan, alsof mijn gedurfdheid door de duivel werd ingegeven: met schuim op haar lippen, hysterisch, naar adem snakkend, komt haar verwijt me tegengekrijst, namelijk dat ik haar poog te verleiden om onkuise flauwiteiten te verrichten.

Laten we het er maar bij houden dat Gilliams’ ex een andere versie van de feiten gaf aan de rechtbank die zich over de echtscheiding moest uitspreken. Op latere leeftijd nam de literaire productie van Gilliams aanzienlijk af, en het moet gezegd dat de fragmenten uit dat latere proza, dagboeken en essays nog steeds van een hoog niveau zijn en tonen wat voor hooggevoelige man Gilliams was:

De zeldzame keer dat ik spontaan vlot kan schrijven, vergaat het me gelijk die enkele keer in het jaar als ik ’s ochtends vroeg door de nog lege steedse straten wandel: ik beklaag de laatslapers, omdat ze die parelgrijze stilte niet beleven waar ik me ecbt gelukkig in voel.

Tot slot wordt in dit overzicht terecht aandacht besteed aan Gilliams’ poëzie. Zijn prille gedichten missen nog wat maturiteit en zijn bijzonder spaarzaam geformuleerd, met een absoluut minimum aan woorden. Het lijkt wel alsof alles wat kon worden geschrapt, eruit moest, wat elliptische zinnen oplevert, zoals in het gedicht Ballade (1921):

Zonnebloemen bij het blokhuis
en de bareel gesloten.
Een oude boer te paard,
Een melkster hebben wij onthouden
Van die stilstand op de baan.

De toon verandert later echter. Gilliams’ gedichten worden muzikaler en bereiken wat mij betreft medio jaren 1920 een hoogtepunt. Ik onthoud onder meer het licht erotische ‘Nachtzoelte’, maar vooral ook ‘Het bruidje’, een bitterzoet gedicht dat ook voorkomt in Ilja Leonard Pfeijffers overzicht van Nederlandse poëzie uit de twintigste en eenentwintigste eeuw en de diepe ‘tweezaamheid’ van een huwelijksnacht schetst, wanneer het feestgedruis is gaan liggen en de echtelijke plicht roept – Gilliams associeerde het huwelijk nu eenmaal niet bepaald met levensvreugde en had een getroebleerde visie op seksualiteit:

Hij beeft van innigheid en zucht haar naam
terwijl zijn armen om haar schouders komen
Zij draagt de rijkdom die haar zwaar beklemt,
denkt aan de maan die op het bed
haar ranke straal reeds heeft geschoten.

Daan Pieters

Maurice Gilliams – Een binnenplaats met gras. Samengesteld en ingeleid door Leen Huet. Athenaeum – Pollak & Van Gennep, Amsterdam. 224 blz. € 20.