Vervlogen Parijs

Met enige regelmaat verschijnt er een boek over Nederlandse kunstenaars en schrijvers in Parijs. Dat is niet gek: de stad blijft tot de verbeelding spreken en die Nederlandse pioniers ook. Elk decennium lijkt het raak: in 2002 schreef Paul Arnoldussen het aantrekkelijke Rue d’Amsterdam, over journalisten, schrijvers en kunstenaar in Parijs. In 2012 publiceerde Diederik Stevens het indrukwekkende en vuistikke boek Hoogtij langs de Seine over voor een deel dezelfde doelgroep die de stad als woon- en verblijfplaats koos. En nu, in 2022, verscheen Ezel in Parijs, ook van Diederik Stevens, over vooral twintigste-eeuwse schilders, die er woonden, werkten en exposeerden.

In Ezel in Parijs treedt de lezer letterlijk in de voetsporen van de kunstenaars. De auteur beschrijft de adressen waar bijvoorbeeld Pat Andrea, Corneille of Kees van Dongen woonden, en voor hoe lang. Waarheen daarna ze verhuisden, op welke plekken ze vaak kwamen, in welke cafés of restaurants, en wie ze daar ontmoetten. En hun exposities, waar lukte het wel en waar net niet.

Bij elf kunstenaars staat hij vrij lang stil en hij volgt hun bewegingen door de stad. Stevens geeft veel informatie: straatnamen, huisnummers, vaste wandelroutes, galerienamen en ontmoetingsplekken. Dat allemaal onthouden is lastig, een aantal plattegronden in het boek had wellicht wat houvast kunnen bieden. Maar interessant is het zeker, als een soort mieren bewogen de Nederlanders zich op het eerste gezicht ongestructureerd door de vele straten en langs de eindeloze boulevards, maar langzaamaan komt daar een patroon in. Ze zochten elkaar op, trokken bij elkaar in, exposeerden samen of gingen met ruzie weer uit elkaar. Dat er veel adressen genoemd worden, komt ook omdat kunstenaars naast hun woonadres vrijwel altijd een atelier hadden op een andere plek in de stad. Zo komt Pat Andrea met Christina Ruiz Guiñzanú, zijn Argentijnse liefde en ook kunstenares, in 1978 naar Parijs. Niet veel later kan hij een atelierruimte huren van Corneille die er dan al drie decennia woont. In 1979 heeft Pat Andrea al zijn eerste eenmanstentoonstelling in de galerie van Nina Dausset, waar ook internationaal bekende kunstenaars als Jackson Pollock exposeerden.

Jan Wolkers woont na zijn aankomst in 1957 een tijdje in het Institut Néerlandais in de rue de Lille.

Fronsend ontvangt Hans Kuiper, de stijve, nieuwbakken adjunct-directeur van het instituut, de in een gehavende spijkerbroek gehulde Wolkers op. Kuiper wijst hem een van de zuinig bemeten zolderkamertjes op de vijfde verdieping. De enige douche en wc op de etage zijn voor gezamenlijk gebruik, terwijl de ontvangst van vrouwvolk ten strengste verboden is. Zijn kamer, aan de courzijde van het pand, decoreert hij diezelfde avond nog met meegebrachte naakttekeningen. Op de tweede verdieping nuttigt niet-ontbijter Wolkers ’s ochtends, samen met de andere ‘pensionnaires’ aan een grote tafel, een stoklbroodontbijt. Ook volgt hij op het instituut privélessen taal. Wolkers wordt geacht in het gareel te lopen.

En dat laatste is voor vrijbuiter Wolkers lastig. In de weken erna gaat hij op de fiets naar de academie. Maar dat blijkt te gevaarlijk en Stevens beschrijft vervolgens de dagelijkse wandeling van Wolkers naar de rue de la Grande Chaumière, de locatie van de academie. Erg veel leert hij daar naar eigen zeggen niet en ook doet hij weinig sociale contacten op. ‘De werkelijke winst van de Parijse tijd zit voor Wolkers in de inspiratie die hij opdoet in de vele musea in de stad.’ En in het bezoek van Annemarie Nauta, die na zijn terugkomst naar Nederland, zijn tweede echtgenote wordt.

Na de uitgebreide beschrijving van de Parijse levenswandel van de elf Nederlandse kunstenaars beschrijft Diederik Stevens kort de vele locaties die gefrequenteerd werden. De kunstacademies, galeries, cafés, restaurants en dansgelegenheden. La Palette in rue de Seine bestaat nog steeds. De tijd lijkt er stilgestaan te hebben en omdat de Académie des Beaux-Arts om de hoek ligt, kwamen er altijd al veel kunststudenten en -docenten. Ook La Closerie des Lilas aan de boulevard du Montparnasse is er nog. Corneille en Karel Appel kwamen er, vooral uit nieuwsgierigheid naar deze fameuze drankgelegenheid waar ooit ook Sisley en later Hemmingway kwamen. Nu is het vooral een toeristische trekpleister.

In deel III worden de woonadressen en exposities van een aantal minder bekende twintigste-eeuwse schilders opgesomd, zoals Peter Alma en Lotti van der Gaag en in deel IV die van negentiende-eeuwse schilders zoals Vincent Van Gogh en Jacob Maris. Dat zijn wel summiere lijstjes, maar als je specifiek in een schilder geïnteresseerd bent en genoeg tijd hebt, kun je de woon- en werkadressen van deze kunstenaars nalopen.

De grote gemene deler van alle kunstenaarsverblijven is de enorme aantrekkingskracht van Parijs. Schilders vertrokken vol verwachting naar de stad van de kunst om het vak te leren, om inspiratie op te doen of er succesvol te worden. Soms lukte dat, soms niet. Maar dat het verblijf in de stad bepalend was voor hun ontwikkeling staat voor de meesten buiten kijf. Ook al lukte het niet om daar door te breken, inspiratie doe je vaak ook onbewust op.

En zo’n overzichtswerk als Ezel in Parijs inspireert ook weer, hoewel Parijs langzaam verworden is tot een openluchtmuseum, zijn er nog genoeg staatjes, achterafpleintjes en buitenwijken waar geen toeristen lopen en er nog een zweem over is van de Nederlanders die zich er ooit overgaven aan de kunsten en het dagelijks leven.

Arjen van Meijgaard

Diederik Stevens – Ezel in Parijs, Uitgeverij Brooklyn, 295 blz. € 22,50