Aan rozen denk ik in de winter

Een biografie van C.O. Jellema

Gerben Wynia promoveerde vorig jaar aan de Rijksuniversiteit Groningen op een biografie van de dichter C.O. (Cor) Jellema (1936-2003). De handelseditie, getiteld Aan rozen denk ik in de winter, werd in december ten doop gehouden in het kerkje van Fransum. De laatste veertien jaar van zijn leven woonde Jellema met tuinarchitect Klaas T. Noordhuis in landhuis ‘Oosterhouw’ te Leens. Vooral over die periode sprak Hans ter Heijden met biograaf Gerben Wynia en Tinus Gerrits, emeritus predikant van de Petruskerk in Leens.

Als ik tijdens een wandeling bij Leenstertillen uit het bos kom, zie ik aan de andere kant van het Hunsingokanaal in de verte het landhuis Oosterhouw liggen. Daar, ietwat verscholen achter die metershoge, haast tot zuilen gesnoeide hagen woonde en werkte dichter C.O. Jellema. In Muziekcentrum Vredenburg in Utrecht had ik hem tijdens de Nacht van de Poëzie in 1991 een sonnet horen voordragen, met de intrigerende beginregels: Als in het donker je dan denkend ligt: / aan hoe het zijn zal straks niet meer te zijn.

C.O. Jellema, die hier in Leens zijn wereldbeeld toelichtte met de woorden: ‘Ik heb heel sterk het besef van een wereld en een bovenwereld. Als ik van hieruit naar buiten zit te kijken, naar de wolken en de lucht, dan heb ik toch het idee dat wat zich hier op aarde afspeelt, wat voortgebracht en gebouwd wordt, een tijdelijkheidskarakter heeft. Maar tegelijkertijd dat het op een gegeven moment opgenomen wordt – of nu al opgenomen is – in een eeuwigheid, in een goddelijke waarheid of zoiets.’[1]

Jellema, die op Oosterhouw niet alleen veel gedichten schreef, maar ook essays, dagboeken en brieven. Honderden brieven. En dan hebben we het nog niet over de vertalingen van onder meer de mystieke geschriften van de middeleeuwse theoloog en filosoof Meister Eckhart.

Tinus Gerrits
Cor Jellema wandelde hier ook regelmatig samen met Tinus Gerrits, destijds predikant van de Petruskerk in Leens. Gerrits: ‘Zeker, maar de laatste tijd liep hij liever niet meer over oneffen paden. Hij was bang om te vallen, nadat hem dat bij de bakker in Leens een keer was overkomen. De laatste keer dat we samen wandelden, liepen Cor en ik naar Ulrum en weer terug, maar dan over het fietspad langs de weg. Maar eerder liepen we wel over de dijk, vaak op maandagmiddag.’ En dan bespraken jullie de toestand in de wereld? ‘Natuurlijk! Maar ook hele persoonlijke dingen, over waar hij en ik mee bezig waren. Dus we kenden elkaar inderdaad wel een beetje, ja.’ Dit lijkt me een understatement, want de dominee en de dichter, die theologie studeerde, maar geen dominee wilde worden, trokken vaker samen op. Tinus: ‘Dat klopt. Bovendien ging Cor bijna elke zondag ook wel naar de Petruskerk. Klaas sliep dan uit.’ Uit zijn dagboek begrijp ik dat hij een keer wat minder gecharmeerd was van een preek van jou. Jij zou toen gezegd hebben dat het huwelijk tussen man en vrouw ideaal was. Al had je daar wel iets aan toegevoegd in de trant van: ‘maar daarmee wil ik niet gezegd hebben dat andere relaties niet mogelijk zouden zijn.’ Tinus, lachend: ‘Ja, toen is hij even niet meer geweest.’

Tinus Gerrits kende Cor Jellema al geruime tijd. Voordat hij predikant in Leens werd, was hij vormingswerker bij de Woodbrookers en had hij tijdens een zomerweek iets georganiseerd rond de in Leens geboren kunstenaar Hendrik Nicolaas Werkman (1882-1945). ‘Ja, met een gezelschap van zo’n 30 mensen hebben we toen over het Reitdiep een boottocht van Stad naar Zoutkamp gemaakt en van daaruit gingen we met een bus naar Oosterhouw. Bij de voorbereidingen voor dat bezoek heb ik Cor voor het eerst ontmoet. Dat is nu zo’n 30 jaar geleden.’

Godsbesef
Cor Jellema werd op 9 september 1936 geboren in kraamkliniek ‘Huize Tavenier’ in de stad Groningen als oudste zoon van ds. Otto Samuel Jellema en Eetje Aaffiena Barlagen. Hij groeide op in Beilen en Hoogland, waar zijn vader predikant was. ‘Mijn vader was hervormd predikant, niet vrijzinnig, maar ook niet streng-orthodox. Ik ben opgegroeid in een tolerant, cultureel gezin. Mijn broers en ik hoefden niet iedere zondag mee naar de kerk. Catechisatie was ook niet verplicht. Mijn moeder las ons wel voor uit de kinderbijbel en een godsbesef is me met de paplepel ingegeven.’[2]

Op het gymnasium in Amersfoort maakt Jellema kennis met de poëzie van Gerrit Achterberg, die, na het proza van F. Bordewijk, een enorme indruk op hem maakte. Hij studeerde ruim drie jaar theologie aan de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam, maar deinsde ervoor terug om predikant te worden. Hij vond zichzelf niet echt gelovig. Aan de Rijksuniversiteit in Utrecht ging hij toen filosofie en Duits studeren. Al tijdens zijn studie ging hij lesgeven op middelbare scholen. Eerst in Harderwijk, later in Baarn. In 1960 debuteerde hij in De Gids met zes gedichten. Een jaar later verscheen zijn eerste bundel Klein Gloria en andere gedichten.

Oogstjaren
Biograaf Gerben Wynia: ‘Cor noemde zijn jaren in Leens ‘oogstjaren’. Een mooie term, op het platteland wordt gezaaid en geoogst. Op ‘Oosterhouw’ viel alles samen. Klaas Noordhuis, met wie hij kort voor zijn dood trouwde, was voor hem de belichaming van het Groninger boerenlandleven. Klaas kwam van boerderij ‘Doornbosheerd’ in Zuurdijk, waaraan Cor drie gedichten heeft gewijd.’ [3] Aanvankelijk leek ‘Oosterhouw’ eind vorig jaar een geschikte plek voor de presentatie van zijn biografie, maar dat was helaas geen optie, omdat men toen al was begonnen met de ingrijpende restauratie van het landhuis. Wynia: ‘Opeens dacht ik: het kerkje van Fransum, natuurlijk, dan moet het daar gebeuren!’ Jellema wijdde een prachtig gedicht aan dit kerkje en droeg het onder meer voor tijdens Poetry International in 1997.

Kerkje van Fransum

Bestaat nog god, kleine sarcofaag
van het geloof, even leeg
als de dorische tempels van Paestum:
hun zuilen een schuilplaats voor andere vogels
dan goden – als ik naar hem vraag?

Kleine mummie van steen
zonder hart, tabernakel,
zonder plaats voor een wijkaars, bescherm je
met jouw lichaam ons landschap
als bodem voor hemel? ik vraag maar.

Stille klankkast voor buiten, voor grutto’s
in juni, het loeiende melkvee bij ’t hek –
zo gesloten, een avond, ik zit in het gras
tussen jouw zerken, zo ben je het mooist:
dicht, van het uitblijvend antwoord de schrijn.

C.O. Jellema

Uit: Spolia, Querido, Amsterdam 1996

‘Hoe ik in contact gekomen ben met Jellema? Toen ik in Groningen Nederlands studeerde, kende ik hem niet persoonlijk, maar ik heb toen wel een paar keer een voordracht van hem als dichter bijgewoond, onder meer tijdens het roemruchte Dolersheem Dichtersfestival in Tolbert. In 1986, ik woonde en werkte – als docent Nederlands – inmiddels in Hengelo, heb ik hem een brief geschreven, want ik zocht een vertaler voor een gedicht van Stephan George en Cor Jellema was dichter én docent Duits aan de universiteit in Groningen. Nou, een paar dagen later had ik een prachtige vertaling! In de loop der jaren werd onze briefwisseling intensiever en persoonlijker. Ook waren er bezoeken over en weer. Het werd een hechte vriendschap. We belden elkaar haast nooit; we schreven liever. Ik heb dan ook stapels brieven van hem.’

Testament
‘In 2000 kreeg ik een brief van Cor met daaronder: “P.S. Ik ben onlangs bij de notaris geweest, omdat ik iets wilde veranderen in mijn testament.” En om mij gerust te stellen: “Niks aan de hand, hoor!” Ik mocht eens denken dat hij op sterven na dood was, maar verderop schreef hij tussen haakjes: “Ik heb jou benoemd tot literair erfgenaam. Dat vind je zeker wel goed hè? Groeten, Cor”.’ En je stemde toe? ‘Ja, want hij vond het fijn om te weten dat als hij er niet meer zou zijn, Klaas er geen bekommernis meer over had. Dat hij zich geheel kon storten op z’n tuinboeken en de grote opdrachten die hij kreeg om tuinen te ontwerpen. Dus ik snapte het.’ Maar amper drie jaar later was er wel degelijk iets aan de hand: Jellema bleek ongeneeslijk ziek te zijn.

‘Ja, dus toen ben ik er eerst een keer met mijn vrouw Elly naar toe geweest. Dat was heel aangrijpend. Hij was heel erg ziek, had de dood in de ogen. Daarna ben ik nog een keer alleen geweest. Het was een grauwe, mistige dag. Ik krijg nog een zeer onaangenaam gevoel als ik eraan terugdenk. Hij liep met zijn arm in een mitella en zei: “OK, nu moeten we aan het werk! Ik zal je laten zien waar wat ligt.” En er gingen laden en kasten open en hij zei: “Dit en dat moet je niet vergeten.” Het werd een zeer beladen rondgang door dat grote huis. Niet lang daarna overleed hij, zesenzestig jaar oud. En toen moest ik zijn schriftelijke nalatenschap opruimen.’

Tinus Gerrits was de nacht voor zijn overlijden bij Cor Jellema geweest. ‘Ja, ik was daar en heb toen een gedicht van hem voorgelezen over de jacht.’ Tinus draagt het voor mij voor uit de bibliofiele uitgave Drijfjacht (Statenhofpers, Den Haag 2003), in een rustig tempo, zodat het gedicht goed te volgen is:

Drijfjacht

Plat op de rug zijn lange lepeloren,
gedoken in de vore lag de haas,
en ik, terwijl ik naderbij kwam, deed,
mijn taak van drijver dus verzakend, of
hij niet gezien werd, niet zijn ogen puilend
van angst, blikloos alsof niet mij hij waarnam,
niet achter mij de wijde vrijheid, maar
een niets in zich, een gat waar hij voor lag,
te diep, te breed om nog te durven springen.
Toen, met een stap van mij aan hem voorbij,
in een seconde was hij weg – me wendend
(verwensing uit de slootwal, doch geen schot)
zag ik hem rennend naar de horizon,
al haast een stip op wit bevroren klei.

Hoe zal zijn einde zijn geweest? In wijn
gestoofd, onder een auto of gewoon
van ouderdom tussen de koude voren –
wanneer in ’t voorjaar op het veld voor huis
de hazen buitelen, denk ik aan hem:
hoe angst een plotselinge kracht kan zijn
die je bevrijdt tot in je kloppend hart.
Misschien zal, als het gat dat groeit in mij
te diep, te breed wordt om te kunnen springen,
bij god, een haas mijn voorspraak zijn (want ook
een dier dat angst kent heeft een ziel die wordt
verlost), al was het maar doordat die morgen
mij heugt, die ene stap, en dat instinct
waarmee bestaan zich redt op eigen kracht.

C.O. Jellema

Uit: Droomtijd, Querido, Amsterdam 1999.

Er volgt een korte stilte. Dan zegt Tinus: ‘Snap je waarom ik dit voorlas?’ Hij citeert: “Misschien zal bij god, een haas mijn voorspraak zijn (want ook een dier dat angst kent heeft een ziel die wordt verlost)”. Cor lag daar op de divan. Ik kon verder niets doen.’ In de vroege ochtend van 19 maart 2003 stierf hij.

Op maandag 23 maart werd hij in besloten kring begraven op de plek die hij zelf had uitgekozen: de wierde van Saaksum, op de begraafplaats naast het kerkje. Een lange rouwstoet met vooraan een lijkkoets, getrokken door met rouwkleden bedekte paarden, ging echter eerst van Oosterhouw naar de Petruskerk in Leens voor de gebedsdienst. Tinus: ‘Met Klaas op de bok.’ Heb jij de dienst daar geleid? Tinus: ‘Ja, daar hadden we het van te voren over gehad. Nee, we hadden niet een bepaald thema afgesproken, maar Cor noemde wel: ‘Geef vrede Heer, geef vrede’, een lied uit het Liedboek voor de Kerken. Dat hebben we samen gezongen.’ Gerben Wynia: ‘Toen hij daarna in Saaksum werd begraven, scheen de zon, de hemel was blauw. Cor was terug in het land, het ‘Hoge Land’ van zijn voorvaderen. Op de grafsteen deze woorden van zijn hand: ‘en wij zijn hier om het te noemen tot wij niet meer zijn’.’

De Groninger Kroon
Bij het onderzoek voor de biografie stonden eigenlijk twee thema’s centraal: de ontwikkeling van zijn dichterschap en de worsteling met zijn homoseksualiteit. Gerben Wynia: ‘Klopt, het moest geen toen-en-toen-en-toen-verhaal worden. Het leven van Cor kende vele aspecten, zoals de vriendschap met Matthijs Röling en andere noordelijke realisten uit de school van kunstacademie ‘Minerva’. Hij bezat een omvangrijke kunstcollectie en schreef tal van gedichten over beeldende kunst. Samen met anderen richtte hij de Hogelandster kunstenaarssociëteit ‘De Groninger Kroon’ op. Ook zette hij zich in voor het behoud van het Groninger landschap.’

Over zijn dichterschap was Jellema aanvankelijk onzeker. Na onrustige periodes, met wisselende liefdesrelaties en onzekerheden, vond hij uiteindelijk rust en erkenning. Wynia: ‘Nadat hij in 1989 op Oosterhouw was gaan wonen, wist hij: ‘Dit is een huis waarin ik kan sterven’. Dat was geen koketterie of zo, ook geen doodsangst, maar een gevoel van: hier valt alles samen.’

Stichting Behoud Oosterhouw
Toen ik kort geleden over de Hoofdstraat van Leens naar Ulrum wandelde, hield ik stil bij Oosterhouw. Hiervandaan kun je het pand goed zien. Er vindt momenteel een grondige restauratie van het in 1868 gebouwde landhuis plaats en de tuin wordt – naar de ideeën van tuinarchitect Klaas T. Noordhuis – weer in ere hersteld. De Stichting Behoud Oosterhouw wil dat het rijksmonument een plek wordt waar iedereen kan genieten van cultureel erfgoed en natuur en dat het ook een inspiratiebron wordt voor kunst in het algemeen en beeldende kunst en literatuur in het bijzonder. Een mooie hommage aan Cor Jellema en Klaas Noordhuis en natuurlijk ook Hans Christiaan Klasema, de latere partner van Klaas, die na diens dood zijn uiterste best heeft gedaan dit culturele erfgoed te behouden.

Gerben Wynia had als erfgenaam specifiek de opdracht de literaire nalatenschap van Jellema veilig te stellen en onder de aandacht van het lezerspubliek te brengen. Hij heeft deze taak zeer consciëntieus uitgevoerd. En hoewel met Jellema nooit over een biografie was gesproken, heeft Wynia deze toch geschreven en daarmee niet alleen een kroon op zijn eigen werk gezet, maar tevens terecht een monument opgericht voor een uniek dichter.

Hans ter Heijden

Gerben Wynia – Aan rozen denk ik in de winter. Querido, Amsterdam. 648 blz. € 45,00. Wynia stelde ook een bloemlezing Omdat een droom mij aankeek met ruim 50 gedichten van C.O. Jellema samen, met een nawoord van Marjoleine de Vos, Uitgeverij Vliedorp, Houwerzijl. € 15,95.
Onlangs verscheen bij Querido ook de derde druk van Jellema’s dichtbundel Droomtijd. € 17,50.

Literatuur / nadere informatie:
Over C.O. Jellema onder meer: https://www.dbnl.org/auteurs/auteur.php?id=jell001 en Verzameld werk (gedichten en essays), Een web van dromen. Keuze uit de dagboeken (1960-2003).

Over Landhuis en Parktuin Oosterhouw: www.oosterhouw.nl

[1] De Volkskrant, 15 augustus 1986
[2] Jonas Magazine, maart 2000
[3] C.O. Jellema spelde Doornbosheerd in zijn gedichten met een t aan het eind: Doornbosheert