‘Kamp, kamp, altijd weer kamp’

Het verhaal van de Joodse diaspora in Latijns-Amerika is niet heel bekend, maar de israëlieten zijn er wel degelijk aanwezig en hebben er bloeiende gemeenschappen in meerdere landen. Onvermijdelijk komt die aanwezigheid ook tot uiting in kunst, cultuur en literatuur. De Guatemalteek Eduardo Halfon is bij uitstek een schrijver die sterk bezig is met zijn joodse identiteit, en natuurlijk ook de Argentijn Ariel Magnus, die een roman schreef over Adolf Eichmanns jaren in zijn vaderland, maar er zijn er nog meer.

Neem bijvoorbeeld Azriel Bibliowicz, ook weer een naam die je veeleer met Oost-Europa dan met subtropische streken associeert. En toch is het een Colombiaan. Bibliowicz is meer bepaald socioloog, schrijver en professor, en nazaat van Oost-Europese Joden. Weliswaar hadden zijn grootouders het geluk dat ze nog voor de holocaust naar Colombia waren geëmigreerd en is hij dus strikt genomen geen kind van overlevers, maar toch is dat onderwerp niet weg te denken uit de joodse cultuur, bestaat er een met schuldgevoelens beladen generatieconflict en kampen joden wereldwijd met een onverwerkbaar, overgeërfd collectief trauma. Onder meer in Art Spiegelmans prachtige stripreeks Maus komt dat pijnlijk tot uiting.

Broodkruim draait rond de ontvoering van Josué, een welgesteld lid van de joodse gemeenschap in Bogotá die, zoals zo vaak voorkomt in Colombia, wordt gegijzeld om losgeld. Nogal wat Colombiaanse joden trekken om die reden weg uit het land: ze zijn immers vaak het mikpunt van geweld, al is dat niet specifiek antisemitisch. Geen enkele min of meer welgestelde Colombiaan is immers veilig. Die gijzeling vormt natuurlijk een interessante parallel met het verleden, want Josué belandde als Poolse jood op de vlucht voor de naziterreur van de regen in de drop en werd naar een van Stalins goelags gedeporteerd – overigens nog zo’n onderbelicht verhaal. Zijn zoon Samuel is in allerijl teruggekeerd uit zijn woonplaats New York en blijft lijdzaam wachten bij de telefoon totdat de ontvoerders nog eens iets van zich laten horen.

In het ouderlijke huis herontdekt Samuel het ‘wonderkabinet’ van zijn vader. Voor zijn moeder Leah gaat het om niet meer dan ‘kasten vol prullen’, maar Josué beschouwde het als een plek waar de tijd is gestold, zoals ook zijn kampverleden nooit voorbij is. En ook in Samuels bestaan waart dat kampverleden rond als een spook dat nooit het huis uit te krijgen is:

Ik moet ook zeggen dat wat bovenal een stempel op me drukte het feit was dat geen enkele pijn van mij, geen enkel verdriet, te vergelijken was met wat zij hadden doorgemaakt, en dat gaf me uiteindelijk een schuldgevoel.

Daar komt nog bij dat Auschwitz-overlever Leah het er erg moeilijk mee heeft dat Samuel is getrouwd met een niet-joodse vrouw:

Trouwen met een sjikse betekende verraad plegen aan de familie en aan de traditie. Het maakte niet uit dat ze arts was en een fatsoenlijke vrouw. Ze was niet joods.

Samuels wonderkabinet is in feite een verzameling van kamers die allemaal op een of andere manier te maken hebben met de holocaust. Zo is er het ‘Hospitaal van Woorden’, een ruimte met woordenboeken vol termen die moeten ‘genezen’:

Om in het Hospitaal van Woorden te komen moeten we eerst in de badkamers op de eerste verdieping onze handen wassen. (…) Volgens Josué was dit hospitaal bestemd om de woorden die door leugens, haat en geweld waren aangetast, te genezen en van de dood te redden.

Het doet denken aan Adorno’s uitspraak dat het barbaars is om nog een gedicht te schrijven na Auschwitz. In dit licht kan die zeer concreet worden opgevat: als de taal zelf besmet is, wordt literatuur natuurlijk onmogelijk. Gelukkig kan taal, en zelfs de Duitse taal, ook weer een helingsproces ondergaan:

Na de oorlog en de nazistische propaganda verziekte de Duitse taal. Veel uitdrukkingen verloren hun betekenis. De ironie van de geschiedenis is dat het een jood was, de dichter Paul Celan, die de taal via mond-op-mondbeademing weer lucht gaf.

Arnon Grunberg gaat in zijn voorwoord bij de roman trouwens nog in op de vraag of fictie over de holocaust (in de ruime zin van het woord) überhaupt wel kan, of ‘de representatie van de catastrofe, de catastrofe zelf niet verminkt’. Het antwoord op die laatste vraag luidt neen: de geschiedenis moet op verschillende wijzen onderzocht worden, door historici, maar ook door romanschrijvers en kunstenaars. Grunberg noemt de interpretatie dat het geweld nooit stopt overigens plausibel, ‘hoewel ook wat voor de hand liggend’. Daar heeft hij natuurlijk een punt, en ook met deze gevolgtrekking raakt hij naar mijn gevoel aan de essentie van de roman:

Hoewel het ene geweld zeker niet het andere is, verbindt zich in de herinnering het ene geweld wel degelijk met het andere; ondanks alle verschillen is er als gezegd sprake van continuïteit. Dat inzichtelijk maken is een andere verdienste van deze roman.

Een hoopgevende boodschap is dat natuurlijk niet: het geweld is nooit opgehouden, het zal ook nooit ophouden. De enige mogelijkheid die nog rest, is de herinnering levend houden, bijvoorbeeld met deze roman.

Daan Pieters

Azriel Bibliowicz – Broodkruim. Uit het Spaans vertaald door Jos den Bekker. Meridiaan uitgevers, Amsterdam. 280 blz. € 22,99.