Te makkelijk en te moeilijk

De debuutbundel Mythen en stoplichten van Alara Adilow heeft veel lof gekregen. De bundel won de Herman de Conickprijs, is genomineerd voor de Grote Poëzieprijs en krijgt lyrische recensies: het kan niet op. In gesprek met Coen Peppelenbos tijdens Dichters in de Prinsentuin, en met Obe Alkema in de podcast Beeldspraak, ging het veel over de identiteit van de dichteres. Ze is een transgender vrouw van Somalische afkomst. Deze identiteit komt terug in haar gedichten, maar ook in de recensies en gesprekken. Over haar poëzie werd ik niet veel wijzer, anders dan door de gedichten die ze voordroeg, en de constateringen, in diverse recensies, dat ze wisselt van stijlregister en dat ze rauwe beelden gebruikt. Over haar stijl werd weinig gezegd. Wel werd overal aangehaald dat in een bundel een gedicht staat waarin de ik-figuur seks heeft met Rutte.

De stijl van Adilow is misschien het best te kenmerken als ongepolijst. Ze gebruikt weinig poëtische middelen als klankherhalingen (of doet dat wat overdadig juist) of enjambementen, en sommige beelden zijn inderdaad rauw te noemen. Die beelden komen dan hard binnen, maar zijn zo makkelijk te begrijpen dat ze na een lezing al niet meer interessant zijn om naar terug te keren. Aan de andere kant gebruikt Adilow metaforen waarvan deze lezer de vergelijkende grond niet meer begrijpt, en dan het hele beeld niet meer begrijpt. Dat zorgt ervoor dat er op woord- en zinsniveau nauwelijks spanning zit.

De jury van de Herman de Coninckprijs waardeert die rauwe taal, in combinatie met vreemde metaforen juist positief:

Bij momenten zijn de verzen ongepolijst, wat de rauwe emotie alleen aan kracht doet winnen. Dit ruwe karakter gaat in dialoog met de bij vlagen surrealistische beeldspraak.

Niet alleen de emotie is rauw, ook de beelden zijn dat. Het is vaak letterlijk en hard, zoals blijkt uit de volgende opsomming: ‘Zijn pikt zwelt’, ‘Neem een halve x en drie millimeter GHB’, ‘een seksverslaving en een drugsverslaving’, ‘de hormonen op de zwarte markt koopt’, ‘Ik snuif wat poppers’, ‘mijn geilheid’, ‘orgasmes’, ‘We spelen met elkaars penissen’, ‘Mijn vader drinkt te veel.’, ‘mijn siliconen borsten / en half stijve pik’, ‘Drie clowns roken een jointje’, ‘Moeder is dronken van de dood’, ‘Ik droomde dat ik geen pik had’, ‘Ik begon hormonen te nemen, verborg mijn borstgroei. / De wachttijd bij VUmc is bijna drie jaar. / Vriendinnen van mij hebben zelfmoord gepleegd gedurende die wachttijd.’, ‘Het siliconen glijmiddel vloeit over mijn been.’, ‘Lichaam vol zaad van vreemden / Lichaam vol naalden.’, ‘Ik zeg: bijt in mijn tepels, ik zeg: pijp me.’

Sommige metaforen zijn te moeilijk om ook maar aan te raken als lezer: ‘ervaringen vloeien als pus’, ‘Een riviergodin schonk mij een ster als troon’, ‘Mijn barmhartige weefde jouw leed / en de wil van ratten samen tot een roos.’, ‘rotsachtige syllaben’, ‘Toen ik een tiener was werd ik een zeemeermin / in de armen van een grafrover.’, En sommige metaforen zijn precies goed: ‘Het is erger dan een spiegel. / Die stem is scherper dan een spiegel / zwaarder dan een spiegelbeeld.’, ‘Soms denk ik dat de vrouw die ik ben geworden groeide uit een wond.’,

Natuurlijk is frases uit hun context halen om een punt te maken niet helemaal netjes. Daarom de bespreking van drie gedichten, en dan ook drie gedichten die deze lezer het meeste aanspraken:

De gemeente wil mijn oude naam op mijn ID niet wijzigen

Na alle gelaatsoperaties vrees ik nog
de voetstappen van jongens in mijn gelaat.
Ondanks mijn nepborsten maakt mijn spiegelbeeld
mij nog misselijk. Een wond is een deur naar vele plaatsen.

Ik wil beschrijven wie ik ben, maar vind enkel maskers.
Ben ik meer dan een hoop stukgeslagen beelden, begraven in een bar veld?

Mijn queerness is een fuga.

We blijven elkaar bevragen
maar ik ben moe
van het steeds moeten bewijzen dat ik besta.

In dit gedicht wordt deze lezer het meest geraakt door het thema van de transitie. Dat komt waarschijnlijk juist doordat bij dit gedicht de poëtische middelen sterk zijn ingezet. Na de eerste regel wordt een verwachting gecreëerd: dat de ik nog steeds zichzelf niet accepteert, of zo, maar de hele tweede regel is mooi, want onverwacht, en het woord ‘voetstappen’ dat van zichzelf onschuldig is, wordt hier gewelddadig gemaakt. Het is niet voldoende voor de jongens om de ik-persoon op de grond te werken en op haar gezicht te staan, er moet overheen gelopen worden: extra wreed. De ik-persoon heeft dit blijkbaar voor de gelaatsoperaties meegemaakt en is bang dat dit zelfs na de operaties verder zal gaan. De herhaling van ‘gelaat’ werkt hier goed. De zin regel 3 en 4 is weinig poëtisch, maar ‘Een wond is een deur naar vele plaatsen.’ is dat des te meer. Het laat wat vrijheid aan de lezer om te bedenken wat precies de wond is, en wat de plaatsen zijn. Een wond als deur is sowieso een originele beeldspraak. Het past zeer bij het thema om het over maskers te hebben, maar regel 5 zegt het wat platgeslagen. De ‘stukgeslagen beelden, begraven in een bar veld’ geven de lezer wat om over te denken. Zijn de beelden stukgeslagen, omdat de ik voorbij is aan de zelfbeelden die ze had? Zijn die al dood en begraven? Waarom in een bar veld? De twijfel of de ik ‘meer’ kan zijn dan haar verleden is mooi. Waarom ‘queerness’ cursief staat, weet ik niet, misschien denkt de schrijfster dat de lezer het begrip niet kent, maar eerlijk gezegd, heb ik me meer verdiept in ‘fuga’. In een fuga is er sprake van meerstemmigheid, en blijkbaar zijn er meerdere gedachten, misschien zelfs persona’s te vinden in de queerness van de ik. In de laatste strofe is er opeens sprake van een ‘We’, zou dat een geliefde van de ik zijn? Alle mensen die iets aan de ik vragen? Het enjambement bij ‘moe’ werkt mooi, want door én moe te zijn én ergens moe van te zijn, verdubbelt de boodschap. De laatste regel is niet letterlijk bedoeld, maar als het gender van de ik bevraagd wordt, komt dat zo indringend over dat ze het gevoel heeft haar bestaan te moeten bewijzen, dat ze mag zijn zoals ze is. Vermoeiend, inderdaad, is dan een eufemisme.

Als ik wist

Als ik nog wist wat mijn naam was.
Als ik weet waarom jij weg was gegaan.

Ik plant mijn verdorde zorgen in de mond van morgen.
Ik ben vrolijk op alle feesten in mijn gele pak.
Ik speel de sprekende banaan. Ik voel me steeds gehaast.

Als ik wist waarom jij was weggegaan
kon ik misschien een beetje dansen.
Ik zie jouw gezicht in donkere lanen.
Jouw ogen zijn lansen; ze staren mij steeds aan.

Als ik wist waarom; als ik wist waarvoor.
Vergane kansen. Mijn jaszak zat vol met zand.
Ik slaap met zand tussen mijn lakens.

Ik heb niets anders dan
één zwakke hand die naar niets reiken kan.

Dit gedicht begint wat alledaags. De regel ‘Ik plant mijn verdorde zorgen in de mond van morgen.’ is wat overdadig in de ò-klank, zeker met de rijm zorgen-morgen erbij. Qua betekenis is het wat vreemd, want als zorgen al verdord zijn, aan het vergaan zijn, waarom zou je er dan nog iets mee doen? Laat staan morgen. De rest van de tweede strofe is letterlijk te begrijpen. Ook de derde strofe is letterlijk, en het woord ‘lanen’ staat wat vreemd, maar misschien is dat om te resoneren met ‘lakens’ verderop. Ogen als lansen: ze zullen de ik doorboren, ‘steeds’. Tot de zin ‘Mijn jaszak zit vol zand’, is er eigenlijk niets waar de lezer even bij stil kan staan. Nu wel. Waarom zitten de zakken vol zand? Welk doel heeft dat? Gaat de ik met de jas aan in bed liggen? Hoe komt het zand daar anders? De laatste zin is mooi, al is ‘zand’ wel een voorbode voor ‘zwakke hand’. Het rijm van ‘dan’ en ‘kan’ is niet zo functioneel, en daarmee de regelafbreking ook niet.

Gemaskerd bal

Een dader die alleen maar zwart draagt
beweegt als wind in mij.
Hij heeft de ogen van mijn vader
hij zingt als ik hem benader.

Een blinde dader zit op mijn bed
hij breit een pop voor mij. Een pop
met zwarte oogjes. Een pop vol pret.

Ik leg me in de armen van de dader
streel zijn voeten, breek mijn kaders
en speel met mijn gebroken pop.

Ik stink net als hij, mijn wil stinkt ook.
Wij wonen samen in een huis van rook.

De dader bouwt een brug.
Ik steek hem over, keer nooit meer terug.

Ik heb mijn string al dagen aan.
Mijn jeugd ging naar de maan.
Ik wacht in de straat op een dader.

De dader danst met mij
en ik kus hem. Ja, ik kus hem
ik kus hem weer en daal
voorzichtig in hem neer.

In dit gedicht is de dader overdadig aanwezig. Niet alleen rijmt het op vader, wat de suggestie wekt dat de vader de dader is, maar ook op benader: overdadig. Het woord ‘dader’ komt ook nog vier keer terug. Hetzelfde gebeurt met de niet-functionele herhaling van het woord ‘pop’. De frase ‘breek mijn kaders’ breekt de verbeelding open, is, als het ware, ‘een deur naar vele plaatsen’, maar doordat de klank ‘ader’ al zo vaak is gebruikt, werkt het hier niet. ‘mijn wil stinkt’ is ook treffend, het rijm van ook-rook is niet zo functioneel. Een brug oversteken is cliché, net als een jeugd die naar de maan gaat. De herhaling van de ‘kus’ is net als het rijm weer-neer wat veel van het goede, maar het laatste beeld ‘daal / voorzichtig in hem neer.’ is interessant, want meestal is het de man die ergens in neerdaalt, maar misschien is de ik hier ook een man.

Het lukt deze lezer niet om iets anders te denken dan: polijst die gedichten.

Erik-Jan Hummel

Alara Adilow – Mythen en stoplichten. Prometheus, Amsterdam. 112 blz. € 19,99.