De nadering van het onzegbare en ‘het daarbij kunnen laten’

Eenvoudig en toch op subtiele wijze overrompelend begint de bundel Terwijl wij nog slapen van Marc Tritsmans. Zoals de slapende het wakker worden nog even uitstelt, zet de dichter aan het begin volop de vertraging in, stelt uit tot pas midden in het gedicht of zelfs aan het einde een duidelijk beeld verschijnt. Je wordt meegetrokken in langgerekte zinnen verspreid over de regels en strofen en wordt aangeraakt, tot aan de laatste afdeling. Daar breekt de tijd aan dat de dichter de kont tegen de krib gooit en het deksel van de beerput trekt. Het is de vraag of hij het zover had moeten laten komen.

Schitterend is de eerste afdeling ‘Alles stroomt’ van de bundel. Het begint met de kracht van het onzegbare, waarin hij ‘die eerste ontmoeting / met kleindochter, net in de wereld / opgedoken’ verbindt met het moment dat drie gemzen op het smalste punt van de bergkam hem aankijken. De dichter begint hier zo bescheiden, dat je als lezer bijna vergeet dat deze twee stille ontmoetingen door hem toch echt in woorden zijn gevat. Wat mij betreft benadert deze manier van dichten de zuivere poëzie, zoals ook zuivere muziek je kan raken en doen vergeten dat zij gespeeld wordt, mits zij voortreffelijk uitgevoerd is.

Tritsmans verwoordt bijzonder subtiel via de vertraging het verschijnsel ‘nadering’:

Nadering

Niet het donkere bos zelf
maar de rand ervan waar
meer licht nog dan schaduw.

Niet de bestemming, het
ter plaatse aankomen, maar
de beweging, de nadering

het kronkelende pad, de
langzame weg ernaartoe.
Het veelbelovende, nog

verborgene. En het daarbij
kunnen laten. Zoals bij een
lichaam niet het raken

grijpen, strelen maar het
van op afstand vermoeden
van het begin van een vage

welving in de plagende
schemer van een net genoeg
openglijdende zomerjurk.

In het uit twee delen bestaande ‘In Amerika’ laat hij sterk voelen hoe je ziel kan achterblijven bij de vuurtoren van Haamstede op het moment dat je naar Amerika reist: ‘Zelfs mijn voeten haperden, struikelden omdat / ze enkel de kille hardheid voelden van beton / en klinkers terwijl aan de overkant van de brede / rivier het bos.’ Door woorden weg te laten in de zinnen ervaar je de hapering, het struikelen, de suggestie. Juist dit ‘aarzelend naderen’ vind ik de kracht van Tritsmans’ poëzie. In het slotgedicht van deze eerste afdeling vormt een luid klaterend plassende koe een humoristische verwijzing naar Herakleitos’ ‘panta rhei’.

Ook de tweede afdeling ‘Opgravingen’ is schitterend. De dichter doet opgravingen naar zijn jeugd, zoals het moment dat hij ‘ontspeeld’ raakte en volledig geblokkeerd naar zijn speelgoed keek. Het vierdelige ‘Onder de waterlijn’ beschrijft hoe dit vroeger als een ‘verdwenen en verzonken land nog steeds hier’ is, ‘ondiep als een vertrouwde zandbank’. Veel van wat geweest is, kun je nog oproepen, zoals een herinnering aan het vissen met de vader. De gedichten uit deze eerste twee afdelingen zijn stuk voor stuk parels die eenvoudig en bescheiden toch met bijzondere beelden een oorspronkelijke kijk geven op het alledaagse: de ik als matroesjka waaruit alle mensen uit zijn herinneringen tevoorschijn getoverd kunnen worden, of moleculen die al jaren een vertrouwd geheel hebben gevormd, zich ineens van elkaar losmaken.

Maar dan vindt de dichter het halverwege de bundel kennelijk ‘de tijd’ om het anders aan te pakken:

Niet langer volstaat

het dat een spaarzame vonk overspringt. Neen
de kont tegen de krib nu, het hek van de dam
het deksel van de beerput, de lont in het kruitvat.

Vanaf dat moment begint de dichter in vijfentwintig vrije sonnetten toch enigszins te ‘drammen’. De achterkant van de bundel noemt het ‘urgent’, deze oproep tot radicale koerswijziging van de maatschappij. Ik vind het doodzonde van de bundel die juist in die aarzeling zo sterk begonnen was. De laatste afdeling bekritiseert de consumptiemaatschappij waarin we niet nalaten ons ‘reptielenbrein van puur genot te laten / zingen het dreinerige lied dat overal weerklinkt’. Het is precies wat Tritsmans hier zelf doet: dreinen wat overal al wordt geroepen. En nog steeds zijn de beelden soms oorspronkelijk, humoristisch, maar regelmatig toch ook wat cliché. Ergerlijk is vooral dat wijzende vingertje naar wat we allemaal fout doen: ‘Als rotverwende ettertjes eisen wij / dat onze eindeloze lijst met wensen / in een oogwenk zal worden ingelost.’ Daar ga je met deze vrije sonnetten heus niets aan veranderen.

Haarscherp laat deze bundel zien dat dichters juist niet moeten prediken om je aan het denken te zetten. Het aarzelende haperen rondom het onzegbare aan het begin van de bundel is een zoveel sterkere oproep tot bezinning, tot inkeer dan de drammende tweede helft van de bundel, dat ik niet begrijp dat de dichter niet besefte dat de kracht juist zit in wat hij zelf nota bene in de eerste afdeling schrijft: in de nadering van het ‘veelbelovende, nog // verborgene. En het daarbij // kunnen laten.’

Dietske Geerlings

Marc Tritsmans – Terwijl wij nog slapen. Nieuw Amsterdam, Amsterdam. 64 blz. € 22,99.