Willen ze een beetje bijten?

Van vissers – ik bedoel degenen, mannen meest, die urenlang in eenzaamheid en stilte langs de waterkant achter hun hengel zitten, starend naar een dobber – heb ik altijd gedacht dat het mensen zijn met een geest, geneigd tot melancholie. Natuurlijk is het geen onomstotelijk bewijs voor dat idee, maar als er een ding kenmerkend is voor de prachtige, ontroerende bundel Hoe ik de vissen ontmoette, van de Tsjechische schrijver, journalist, sportverslaggever en verwoed hengelaar Ota Pavel (1930 – 1973), dan is het melancholie. Niet zomaar melancholie, maar melancholie van het zelf-relativerende, humoristische soort, waarmee Pavel dankzij een bedrieglijk eenvoudige, lichtvoetige stijl van ondragelijke zwaarte ogenschijnlijke lichtheid maakt.

Voor de mémoires die samen Hoe ik de vissen ontmoette vormen, koos Pavel de bijzondere vorm van anekdotiek over vissen. Waarmee zowel het hengelen als de dieren worden bedoeld, want als je niks weet van forellen, brasems, karpers, snoeken, paling en wat er verder nog aan groot en klein, geschubd of ongeschubd en meest onzichtbaar onder het wateroppervlak beweegt, dan heeft het helemaal geen zin een hengel uit te werpen.

Als jongetje – in het eerste deel van negen verhalen vertelt hij over zijn jeugd – raakt Ota onder invloed van zijn vader en zijn oom Prosek, beiden echte verhalenvertellers – aan vissen verslingerd. Over de idylle van zijn jeugdjaren trekt al vroeg de schaduw van de Duitse bezetting, die de joodse familie Pavel zwaar treft. Maar Ota kan onderduiken op het platteland en vist de kweekvijvers met uitgezette karpers leeg, onderwerp van een verhaal met een verrassende pointe.

In het tweede deel, van vier verhalen, kijkt Pavel terug op zijn leven als jongeman tijdens de naoorlogse jaren. Onwetend en daardoor onverschrokken is hij, zo blijkt, bijvoorbeeld als hij samen met een vriend in een wrakke Canadese kano in een maand de Luznice afzakt, een zijrivier van de Vltava. Zonder voorbereiding en zonder noemenswaardige uitrusting.

In het derde en laatste deel van acht verhalen moet Pavel halverwege een cursief gedrukte tekst inlassen:

En toen ben ik lange tijd niet meer met mijn broers gaan vissen. […] ik bracht vijf jaar door in een inrichting voor geestelijk gestoorden. Daar heb je geen vissen. Enkel koningen, keizers, Napoleons, Christussen, Afrodites, […] en Maagden van Orléans.

In de epiloog kijkt Pavel terug op de jaren van zijn ziekte en bekent hij dat hij wel honderdmaal een einde aan zijn leven heeft willen maken, zo erg leed hij. Maar hij deed het niet, want: ‘Door het vissen heb ik geleerd geduldig te zijn […].’ Ota Pavel stierf in 1973 aan hartfalen.

In vissen moeten we vanzelfsprekend ook Pavels les zien voor het leven: je moet kennis verwerven en je moet leren af te wachten en geduld kunnen opbrengen. Intussen moet je wel alert blijven en je kans grijpen zodra die zich voordoet. Maar ook als je alles weet wat er te weten valt, je geduld bijna eindeloos is terwijl je immer gespitst blijft op je omgeving, bestaat de mogelijkheid dat jou geen kans geboden wordt. Gebeurtenissen waar je geen invloed op kunt uitoefenen, of ongelukkige samenlopen van omstandigheden kunnen al jouw kansen bederven. Leef met dat besef zonder je er door uit het veld te laten slaan. Dat kun je leren tijdens het urenlange staren naar je dobber, als ze weer eens weigeren te bijten. Begin met dat leren door Pavels Hoe ik de vissen ontmoette te lezen, is mijn advies.

Hans van der Heijde

Ota Pavel – Hoe ik de vissen ontmoette. Vertaling Edgar de Bruin, voorwoord Jan van Mersbergen. Koppernik, Amsterdam. 182 blz. € 22,50.