Ik wil helemaal geen ‘queerpedagogiek’ voor de letterkunde

Deze week gaf ik in de master les over Pijpelijntjes van Jacob Israël de Haan en Het jongensuur van Andreas Burnier. In de voltijd stond lhbtqia+-literatuur centraal bij het college jeugdliteratuur. In januari was in het Levende Talen Magazine een artikel verschenen van Jesper Bongers en Jeroen Dera verschenen onder de titel ‘Een queerpedagogiek voor het literatuuronderwijs‘. Het artikel is een soort samenvatting van de masterscriptie ‘Denk níet aan een roze olifant’ van Bongers waarbij Dera als begeleider optrad. Ik dacht ik het artikel goed kon gebruiken, gezien de onderwerpen van mijn colleges, maar naarmate ik verder in het artikel kwam, merkte ik dat ik steeds meer weerzin opbouwde.

Dat begint al bij de definitie van het woord ‘queer’:

Voor dit artikel zoeken we desondanks aansluiting bij de definitie van Annemarie Jagose (1996), die queer lijnrecht plaatst tegenover heteronormativiteit – een systeem waarin een heteroseksuele cisgender identiteit als norm wordt uitgedragen. Als queer niet los gezien kan worden van heteronormativiteit, geldt dat ook voor queerliteratuur. Dit type literaire teksten ontregelt geijkte ideeën over genderidentiteit, seksuele identiteit, familie en/of de thuisbasis (Blackburn et al., 2015). Een tekst behoort niet zozeer tot de queerliteratuur omdat bijvoorbeeld een homoseksuele man de protagonist is, maar omdat die tekst een heteronormatief wereldbeeld ter discussie stelt.

Voor de rest gaan Bongers en Dera mee met de Amerikaanse onderzoeker Jennifer McLaughlin Cahill die de volgende queerpedagogiek in het literatuuronderwijs voorstelt:

1. Bespreek met leerlingen passages uit een literaire tekst waarin de doorwerking van een heteronormatief systeem zichtbaar wordt.
2. Laat zien dat dit systeem een onderdrukkende kracht kan hebben.
3. Bevraag aan de hand van de tekst de maatschappelijke normen ten aanzien van seksualiteit en genderidentiteit.
Tezamen kunnen deze handvatten helpen om het heteronormatieve systeem in de samenleving ter discussie te stellen, ook in de klas.

Als openlijk homoseksuele docent, als schrijver van gay-soaps (samen met Doeke Sijens), als schrijver met romans waarin altijd iemand uit het lhbtqia+-spectrum optreedt, als een van de samenstellers van de enorme groslijst aan regenboogliteratuur, als uitgever van regenboogklassiekers, et cetera, et cetera, voel ik hier helemaal niets voor.

Ik geloof dat de kern van mijn weerzin zit in het onderliggende slachtofferschap dat spreekt uit de pedagogische aanpak. Misschien heeft het te maken met mijn leeftijd, volwassen geworden in het aids-tijdperk, dat ik me niet in dat hokje laat duwen. Gay-literatuur heeft voor mij te maken met bevrijding, een uitbreiding van mogelijkheden, een bredere kijk op liefde en seksualiteit, niet met een onderdrukkend heteronormatief systeem. Ik leef op bij de verlossende normdoorbreking, niet bij de bevestigende onderdrukking.

In het verleden heb ik weleens bij vergaderingen van het COC gezeten. Daar had je van die homo’s en lesbiennes die de hele dag de onderdrukking op hun schouders meetorsten, die bij voorbaat al stennis schopten over een mogelijke achterstelling en uit overtuiging ontevreden waren. Dat soort queers, daar ben ik niet dol op. En daar moet ik aan denken als ik als docent het heteronormatieve systeem in de samenleving ter discussie zou moeten stellen.

Literatuuronderwijs dat zo nadrukkelijk een politiek maatschappelijke invulling heeft, loopt de kans zijn doel voorbij te schieten en roept juist een tegenkracht op die gevaarlijk kan zijn (kijk naar al die bezorgde conservatieve ouders in de Verenigde Staten die boeken waarin een lhbtqia+-thema voorkomt met succes uit de schoolbibliotheken bannen). Terug naar de bevrijding.

Coen Peppelenbos

(foto: Paul2, CC BY-SA 4.0, via Wikimedia)