De debuutbundel Oerhert van Astrid Haerens werd meteen genomineerd voor de Herman de Coninckprijs. De bundel is gevuld met gedichten die je meteen grijpen. Een lezer lukt het vaak net niet helemaal om het gedicht te begrijpen, maar denkt ook: ik ben er bijna, ik ben iets op het spoor, ik voel nochtans iets. Daardoor wil een lezer graag herlezen en wat blijven puzzelen, met anderen over de gedichten praten. Dat zou wel eens de belangrijkste eigenschap van een goed gedicht kunnen zijn: dat je er naartoe wil terugkeren, bijvoorbeeld naar:

het was een opgezwollen dag toen ik bloot in het gras
de bijen aan mijn oren hoorde zingen mijn kuiten voelde branden
mijn baarmoeder als een warme motor optrok

bijna ben ik zo oud dat alles langzaam keert
ik onttrek het gewicht van heel West-Vlaanderen
leg het in vette plakken op mijn heupen
geef het leven een kans op een tweede indruk beeld me in dat
jij hier toch zou zijn zou dat dan bezitten heten

ik zou je naast me neerleggen
als een trage reportage naar je kijken
je zoals steeds proberen te behoeden
voor de zon die uitgeput schijnt mijn kleintje zou je aaien
niets anders durven
dan mijn vingers verstrengelen en bidden

laat ons terug gras worden terug steen
terug kluiten op een aardappelveld

De eerste strofe is een zin, verspreid over drie regels. Wat maakt een dag opgezwollen? Misschien dat die nooit eindigt, dat het lang licht is. Dat past goed bij het beeld van een ik ‘bloot in het gras’. Hoe zou het komen dat de kuiten branden? Heeft de ik net flink gesport? Als een warme motor optrekken zal snel gaan: de baarmoeder voelt als het ware de lente, een nieuwe lente, een nieuwe baby. In de tweede strofe lijkt het vooral te gaan over de biologische leeftijd van de ik het hoogtepunt van haar vruchtbaarheid bereikt. Zou de jij hier een ongeboren kind zijn? Is de ik bang om als moeder het kind te bezitten? Het kan inderdaad een kind zijn als het wordt neergelegd, als een ‘trage reportage’ wordt bekeken. Wie is dan ‘mijn kleintje’? Heeft de ik al een kind? Kan dat jonge kind al bidden? ‘uitgeput schijnt’ kan meerduidig begrepen worden, met schijnt als zelfstandig werkwoord en als koppelwerkwoord. De laatste strofe is meerduidig: het kan zijn dat ‘mijn kleintje’ dit bidt, maar de laatste strofe kan ook een verzuchting van de ik zijn. Waarom zou de ik dit verzuchten? Is het te moeilijk om weerstand te bieden tegen biologische prikkels om je voort te planten? Wil de ik zich juist overgeven en geheel natuur worden? Er zijn nog meer interpretaties mogelijk.

Deze lezer heeft wat informatie achtergehouden. Veel gedichten in deze bundel gaan over een ik die geen kind wil. Het sterkst naar voren komt dat in de serie (of aangezien het niet in de inhoudsopgave staat: de extra teksten) ‘brieven aan mijn onbestaand kind’. De eerste brief begint als volgt: ‘beste, // elke dag kies ik je niet. geloof me maar als ik zeg dat ik al / zoveel moest beslissen, honderd levens geannuleerd. toch blijk / je, ook door je niet te kiezen, te bestaan’. Deze brieven krijgen het effect van een leesaanwijzing en de lezer vermoed overal niet gekozen kinderen, die toch bestaan. Zo ook in het volgende gedicht:

kamer III

je zwarte gaten zuigen de ruimte vacuüm
in de ochtend na de nacht één langgerekt moment
waarop ons kalfsvel om verwrongen gaten spant
wij elkaars adem proeven en ik wil niet
maar ik moet zeg jij het is een voorwaarde

terwijl je verdwijnt
ik nog steeds niet begrijp
wat ik in mijn handen houd

ik kijk ernaar als iets wat ademt
wat in leven moet gehouden hoe het huilt
wanneer jij vertrekt mij verplicht
alleen mijn stappen te zetten

de goden van de straat poken mijn vlammen op
schimpscheuten trekken door mijn bloedbanen
zie de maskers smelten

de hitte komt in vlagen
rekt mijn bevlekt lichaam op

liggend volg ik het ritme van de mensen
die boven en onder mij bewegen

de kat sleept onverschillig in haar bek
wat ik heel even vergat hoor
het ademt nog steeds

het huilt niet meer, ik leg het naast me neer en kijk ernaar
ik streel het voor het eerst het lacht

Dit gedicht leent zich uitstekend om over te praten. Op de vragen wie de ‘je’ is en wie of wat ‘het’ is, is niet eenvoudig antwoord te geven. Een poging om het gedicht te begrijpen kan zijn: de jij wil graag een kind van de ik (‘het is een voorwaarde’). De ik wil geen kind en de jij vertrekt (‘verdwijnt’). In de derde strofe lijkt de het een kind, want het huilt en de ik krijgt de plicht er alleen voor te zorgen nu de jij vertrekt. Toch is de regel ‘ik kijk ernaar als iets wat ademt’, daarmee wordt verondersteld dat het niet ademt. De vraag is of de rest van de strofe onder de ‘als’ valt. De strofes 4-6 lees ik als een bevalling, bijvoorbeeld door ‘de hitte komt in vlagen’, ‘volg ik het ritme’, ‘bevlekt lichaam’. Misschien is dat een te wilde lezing. Dan eindigt het gedicht met iets wat een kat ‘in haar bek’ sleept. Dat lijkt dan geen baby te zijn, want die zal te zwaar zijn voor de kat. Het ademt nog steeds: is het een vogeltje, een muisje? Dat de het niet meer huilt is dan verwarrend, want het woord ‘huilen’ bewaren we voor mensen. Net als in het gedicht hierboven legt de ik ‘het’ naast zich neer. Zou dat ook figuurlijk, als het spreekwoord op te vatten zijn? Dat het lacht, is weer een teken dat het een baby is. Daardoor ontstaat de verleiding om de brief als leesaanwijzing in te zetten bij dit gedicht. De ik kiest ervoor geen kind te nemen (en de jij vertrekt), maar door dat kiezen ontstaat het kind toch. Het ontstaat bijvoorbeeld als de ik het leven van een muisje redt, uit de bek van een kat. Door iets kleins en kwetsbaars te verzorgen vlammen de moederlijke gevoelens op: ‘als een warme motor’.

In andere gedichten krijgt de jij een wat prominentere rol, zoals hieronder het slotgedicht van de bundel, uit de serie ‘Exit’. De gedichten zijn genummerd. Een leesaanwijzing voor dit gedicht staat in gedicht ‘5.’: ‘je borsten zakken tegen mijn borsten aan’, wat doet vermoeden dat de ik en de jij allebei een vrouw zijn.

6.

in de ochtend schrijf je je naam
met je tong in de lucht en rond mijn geslacht

als een bedelaar ga je zitten
op mijn lange brede rug
je vaart en zingt

enkel in deze hut
zijn we veilig, verwijderd
van stalking besmetting bevruchting

hier kunnen we ademen
hier kunnen we klapwieken, rustig bloeden
vergeten hoe we heten

je gooit twee munten op om een laatste keer te beslissen
welke personages we zullen spelen in dit verhaal

ik loop naar het raam
de zee is bevroren

uit het ijsoppervlak steekt
het kolossale gewei van het hert

Wat een fijn enjambement in de eerste regel, en wat zowel liefdevol, erotisch als vol bezitsdrang om je naam ‘rond mijn geslacht’ te schrijven, al is het met een tong. Op een rug zitten klinkt ook tamelijk dominant, en toch is het ‘veilig, verwijderd / van stalking besmetting bevruchting’. Door de leesaanwijzing lees ik hier mannen als het gevaar, want die stalken, besmetten en bevruchten. Die gevaren zijn er blijkbaar niet met twee vrouwen ‘in deze hut’. Strofe 4 is idyllisch: helemaal zijn zoals je bent, je vleugels uit kunnen slaan, ongesteld zijn (of is dat een te platte lezing van ‘rustig bloeden’?), vergeten hoe je heet (zo, dat klinkt ontspannend). De vijfde strofe maakt het gedicht ook ingewikkeld: zijn de ik en de jij slechts rollen? Zijn die veranderd gedurende de bundel? Dan dat einde: staat dat ‘kolossale gewei’ voor gestorven mannelijkheid? Dat hert staat ook eerder in de bundel, en de titel van de bundel is niet voor niets Oerhert. Alleen al het willen begrijpen van het laatste beeld is een aansporing om de bundel te herlezen, maar het willen herbeleven van schoonheid of het uitwisselen van interpretaties met andere lezers is ook al uitnodiging genoeg.

Erik-Jan Hummel

Astrid Haerens – Oerhert. Atlas Contact, Amsterdam. 72 blz. € 21,99.