‘GE HAD GEBELD?’

Sinds het zomert zit ik elke avond op mijn terras. Mijn vader zorgde voor de bloemen, ik voor de partylights en mijn acht straatkatten tekenen voor het gezelschap. Ik woon in de drukste straat van mijn stad, maar achterin hoor je alleen maar stilte, met het geluid van krekels-op-speed in de achtergrond. Vroeger zat ik daar alleen: geen buren aan linker-of rechterzijde. Maar Vlaanderen wordt volgebouwd dus is vier jaar geleden naast mij een woonzorgcentrum gebouwd. Ik heb daardoor ter hoogte van mijn verdieping vier buren die zich, wanneer ze op hun terras staan, op anderhalve meter van mij bevinden. Weg, privacy.

Hoewel: mijn buren laten zich zelden zien op hun piepkleine terras. Er is één uitzondering. Nu en dan komt een oudere dame naar buiten, misschien op zoek naar wat frisse lucht en verse indrukken na een hele dag in haar kleine flat. Altijd knikt ze me vriendelijk toe. Ik doe hetzelfde. Decennia geleden moet ze bloedmooi zijn geweest. Statige vrouw, piekfijn gekleed, de haren netjes gekapt, bloedrode lipstick. Wie is de man die haar voor zich kon winnen, en was hun liefde eeuwig en treurt ze sindsdien om een plek die altijd leeg blijft, en hoeveel jaar al kan alleen de spiegel haar nog stilzwijgende complimenten geven?

Na haar vriendelijke knikje gaat de vrouw snel naar binnen. Zo ook gisterenavond. De gordijnen doet ze nooit dicht – misschien is ze bang in het donker sinds ze alleen is.

Rond een uur of tien werd de stilte doorbroken door een megafoon van een stem.

‘Ge had gebeld?’
Ik hoorde niet wat de vrouw antwoordde maar ze had de zorgkundige duidelijk niet begrepen, want, opnieuw, nog luider nu:
‘GE HAD GEBELD?’

Die krakende, dwingende en arrogante stem irriteerde me. Hoe voelde het voor mijn trotse buurvrouw om zo te worden toegesnauwd?

‘WAT IS HET PROBLEEM?’
Weer hoorde ik het antwoord niet maar het probleem werd al snel duidelijk.
‘GE MOET NAAR DE WC? VERDOMME, GE WEET DAT ALS GE GAAT SLAPEN GE EEN PLASJE MOET DOEN EN NA TIEN UUR EIGENLIJK NIET MEER MAG BELLEN HE, MARTHA’TJE.’

Stil werden de stemmen en ik stelde me voor hoe mijn buurvrouw op het toilet werd gehesen door iemand die haar toesprak als was ze een klein kind. ‘Plasje.’ Martha’tje. Als ik die woorden later te horen krijg, zal ik degene zijn die zo goed en zo kwaad als het kan mijn megafoon van een stem zal bovenhalen.

Voordeel van het nadeel van deze pijnlijke vertoning: ik wist nu dat mijn buurvrouw Martha heette. Morgen zal ik zeggen: ‘Slaapwel, Martha’. En aangezien er toch zo weinig afstand is tussen ons, zal ik haar de roman De 100-jarige man die uit het raam klom en verdween van Jonas Jonasson toereiken. Ik hou voortaan het zwak verlichte raampje van haar slaapkamer goed in de gaten.

Ann De Craemer