No good guys or bad guys

Dertiger Mari is als archeologe naar een naamloos land vertrokken, ergens in het Midden-Oosten, om daar onderzoek te doen naar rotsschilderingen. De reis is ook een poging in het reine te komen met een tragische geschiedenis. Eerder was Mari hulpverleenster in een opvanglocatie voor asielzoekers, gelegen in een groot Amsterdams volkstuincomplex met de veelzeggende naam ‘Paradijs’. Haar jonge geliefde Ahmad – vluchteling, muzikant, schrijver – verliet het complex in de nacht dat het afbrandde, waarmee hij een ernstige verdenking op zich heeft geladen.

In het grensdorp waar Mari onderzoek doet wordt ze begeleid door Tarik. Hij leeft een teruggetrokken bestaan als brandweerhulp, maar is vooral een berger van lichamen van mensen die vanuit het dorp een doorsteek naar de vrije(re) wereld probeerden te maken. Niemand in het geïsoleerde dorp weet dat hij eerder kampbewaker was in een berucht gevangenenkamp, werk dat hem als jonge soldaat niet overkwam en waar hij ook niet echt voor koos. Tegen zijn latere ex-vriendin Karima zegt hij: ‘Je snapt het niet, je denkt dat jij het anders had gedaan. Als je daar bent, als je erin zit, is er geen goede kant, die is er hoogstens achteraf. Er is geen kloof of grens, hooguit een krijtlijn in het zand, die vager wordt telkens als er weer iemand overheen gaat, hun voeten vegen die lijn zo uit’. Niettemin is Tarik te kwalificeren als oorlogsmisdadiger. Hij moet dan ook in afzondering zijn daden onder ogen komen en is vastbesloten niemand toe te laten in zijn door demonen bezette wereld.

Of het moet Mari zijn, die Tarik de geschriften laat voorlezen die Ahmad voor haar heeft achtergelaten. Tarik lijkt iets voor haar te gaan voelen en meent daarbij ook Ahmad’s wereld te leren kennen. Hij smelt niet, maar zijn verdorde leven ervaart een hartslag. Die hartslag is juist nadrukkelijk aanwezig in de tirades van de Ahmad. Boos en teleurgesteld over de vooringenomenheid van de westerse hulpverleners sneert hij eerder tegen Mari: ‘Jullie houden zoveel van jezelf, jullie vinden ons barbaren’. Zijn levensverhaal en verdwijning, Mari’s zoektocht en Tarik’s mogelijke loutering cirkelen in een aangrijpend en ingenieus verhaal rond elkaar, zonder dat de houtgreep ingezet wordt.

Wytske Versteeg schrijft mooi: haar gedetailleerde en koelbloedige stijl trekt je langzaam in een labyrint van gefnuikte levens, vanuit drie afzonderlijke perspectieven. Met deze insteek gaat Het gouden uur ook over wat iemand juist allemaal niet vertelt.

Je moet er wel even in komen, moet ik eerlijk bekennen. Met name in het begin verliest Mari zich weleens in humorloze overpeinzingen, die de toch al zware thematiek soms doet veranderen in navelstaren. Ergens past dat ook wel, want navelstaren en eigendunk horen vaak bij goedbedoelende hulpverleners. Ahmad schrijft (en Tarik leest): ‘Jullie zijn kinderen uit horrorfilms, op het eerste gezicht zo onschuldig, maar afstotend als je beter kijkt. Afstotend is jullie kinderlijk vertrouwen dat iedereen die het verdient gered wordt, dat geweld hier altijd een goede reden heeft. Onmogelijk om iets anders te zeggen zonder dat jullie onmiddellijk denken: zo erg kan het niet zijn’.

Versteeg haar gave vertelkunst blijkt vooral uit de portrettering van Tarik en Ahmad, figuren die geworteld zijn in een stad of familie en herinneringen hebben opgeslagen, maar wier levens doorkruist worden door extreem geweld. Met koelbloedig bedoel ik dat Versteeg gave taal vindt om oorlog als een gegeven te beschrijven, een meedogenloze omstandigheid, en niet als een te beredeneren strijd tussen goed en kwaad. Daarmee is de roman geen pleidooi voor de relativiteit der dingen, maar laat het ons op indringende wijze voelen hoe onwetend we eigenlijk zijn.

Jaap Krol

Wytske Versteeg – Het gouden uur, Querido, Amsterdam. 232 blz. € 22,99