‘Ik ging naar Bommel om de brug te zien’

Deze week interviewde ik Bart Slijper voor de noordelijke kranten over zijn biografie over Martinus Nijhoff. Ik vind het altijd weer verbijsterend goed hoe hij zich na zes jaar werken niet verloren heeft in de details en een leesbaar en overzichtelijk boek heeft weten te schrijven. Ik dacht dat ik wel iets van Nijhoff afwist, maar ik kwam allerlei nieuwe zaken over de dichter te weten. Over zijn oorlogsjaren bijvoorbeeld, maar ook over een detail: dat zijn moeder op latere leeftijd katholiek is geworden. Dat moet ik geweten hebben, want ik heb zelfs het graf van de moeder van Nijhoff bezocht op de katholieke begraafplaats St. Petrus Banden in Den Haag (aan de Kerkhoflaan), maar de koppeling moeder Nijhoff en heilsoldate is zo sterk dat ik dat detail was vergeten.

Op de dag dat de biografie uitkwam, verwelkomden we ook de nieuwe eerstejaars studenten die de master gingen doen. Wij docenten moesten een ultrakorte pitch doen van ons vakonderdeel. Ik had een A4-tje gemaakt met twee gedichten, waarbij ik de naam van de dichters had weggelaten. Links stond ‘De moeder de vrouw’ van Martinus Nijhoff:

De moeder de vrouw

Ik ging naar Bommel om de brug te zien.
Ik zag de nieuwe brug. Twee overzijden
die elkaar vroeger schenen te vermijden,
worden weer buren. Een minuut of tien

dat ik daar lag, in ’t gras, mijn thee gedronken,
mijn hoofd vol van het landschap wijd en zijd –
laat mij daar midden uit de oneindigheid
een stem vernemen dat mijn oren klonken.

Het was een vrouw. Het schip dat zij bevoer
kwam langzaam stroomaf door de brug gevaren.
Zij was alleen aan dek, zij stond bij ’t roer,

en wat zij zong hoorde ik dat psalmen waren.
O, dacht ik, o, dat daar mijn moeder voer.
Prijs God, zong zij, Zijn hand zal u bewaren.

En rechts stond ‘De moeder’ van A. Marja.

De moeder

Ik zie haar steeds zoals zij, licht gebogen,
voor jou en mij de boterhammen sneed,
de lamp bescheen het tafelkleed,
en een lok haar beschaduwde haar ogen.

Als jij dan thuiskwam stond het brood gereed,
je kuste haar en streek die lok naar boven,
ik had mijn stoel inmiddels bijgeschoven,
zij zei: was eerst je handen, voor je eet!

Zo zie ik het: of wij nog samen waren,
want zelfs de eenzaamheid van alle jaren
heeft nooit het helder beeld in mij verstoord.

Jij koestert hoop, ik heb herinneringen,
maar in de kleine huiselijke dingen
leeft zij voor mij, als in jouw hemel, voort.

Mijn plan was om die twee gedichten razendsnel naast elkaar te zetten. Twee sonnetten, twee keer over een overleden moeder, twee keer over geloof. De ene dichter is zeventig jaar dood, de ander zestig jaar. Hoe kan het dat iedereen het linkergedicht wel kent en niemand het rechtergedicht? Dan zou ik kort wat zeggen over de canon en over de achterliggende mechanismen bij de canon en aankondigen dat ik (wij docenten) ook een radertje waren in het geheel, want ik zou later dit jaar Bart Slijper uitnodigen om over zijn biografie een gastcollege te komen geven. Al met al kregen de studenten dan een heel voorzichtig kijkje in de keuken van de letterkundige onderdelen, waarbij we de gedichten niet meer analytisch uit elkaar schroeven zoals bij de tweedegraads opleidingen, maar waar we poëzie op andere manieren kunnen benaderen. (Ook dichters die nog niet dood zijn komen aan de orde.)

Alleen bleek mijn vooronderstelling dat iedereen ‘De moeder de vrouw’ zou herkennen als een gedicht van Nijhoff niet te kloppen. Om iets preciezer te zijn: niemand herkende het gedicht. Sindsdien is de onzekerheid bij me toegeslagen. Is het zo dat we geen enkele gemeenschappelijke achtergrond meer hebben om te praten over poëzie en is dat erg? Of: er is geen gemeenschappelijke canon, ook niet voor mensen die al een tweedegraads opleiding Nederlands achter de rug hebben en dat is heel bevrijdend, want dan kunnen we het over de poëzie van nu hebben? Waarom zou je Lucebert lezen als je ook Joost Oomen hebt? Ik weet kortom niet of we iets verloren hebben of iets gewonnen.

Coen Peppelenbos

(foto: graf van de moeder van Martinus Nijhoff. De kerkhoflaan komt letterlijk weer terug in het gedicht ‘Awater’.)