In een gouden tong?

Het debuut van Deraedt werd enthousiast ontvangen. ‘Bewondering op het eerste gezicht’ schreef Ingmar Heytze. Ik was het daarmee eens. Het openingsgedicht van die bundel (De schaduw van wat zo graag in de zon was blijven staan), getiteld Moorsele, begint zo:

Boven dit vlakke land hangen
parachutisten als ogen in de lucht.

Het is hier dat ik mijn broers

vertelde dat in de kooien bij de fabriek

graswolven wonen: slanke roofdieren

die ’s nachts op hun buik

door het veld sluipen en naar verlichte ramen staren.

Het is hier dat mijn broers
ontdekten dat niet alles
wat ik vertel de waarheid is.

Spannende poëzie, die ogen in de lucht, de fantasieverhalentoon, de slimme enjambementen, de illusie en haar razendsnelle ontmaskering, alles grijpt in elkaar. Bij goede dichters zie je na het debuut dat de ogen van de navel naar de horizon bewegen; van zelfreflectie naar een blik op de wereld. Deraedt zou Deraedt niet zijn als hij ook dat idee niet ontregelde: zijn tweede bundel heet Kleine wereld. Maar stiekem gaat de bundel net zo goed over het niet-particuliere, over de grote wereld.

Buurt, appartement, keuken, vogelvlucht heten de afdelingen waarin de bundel is opgedeeld. Voorafgaand aan iedere afdeling een foto van drie elektriciteitskabels die tussen hoogspanningsmasten hangen, eerst met geen, dan één en ten slotte met vier halsbandparkieten erop. Het aantal parkieten neemt dan ook per afdeling toe, en het exotisch gehalte. Het eerste gedicht, De jager, kondigt dat al aan:

Plots kijk ik door de stad heen
Naar de oerwereld als naar water in een beek.
De nevelslierten die uit de grashelling opdoemen,
De hese roep van een brontosaurus.

Blijkbaar is de wereld op verschillende manieren klein: we zijn nog steeds jagers en verzamelaars, dus de tijd is minder lang dan het lijkt, de natuur is in de stad minder ver weg dan we denken, en ook de afstanden zijn kleiner dan we denken, want de klimaatopwarming die het bestaan van de dinosaurussen mogelijk maakte maakt onze streken steeds exotischer. Dat laatste wordt natuurlijk het meest gesymboliseerd door de uitheemse halsbandparkiet die zich hier prima kan handhaven, letterlijk en figuurlijk, want de mens vermengt zich steeds meer met de kwetterende naprater, de exoot en de inheemse vermengen zich, mens en dier.

So far so good; Dereadt houdt zijn broertjes niet meer voor de gek met verzonnen wolven maar heeft zich tot een volwassen, geëngageerde kijker ontwikkeld die de stad doorziet. Zijn observaties beginnen objectief en evolueren dan van bijna naïeve verwondering naar een soort lucide magisch realisme, zoals in het gedicht ‘Sleutelbos’:

I

Ik druk op de knop en op zes hoog
antwoordt de lift met een mechanische klang.
Echo in de gang. Want dat is wat liften doen
wanneer ze afdalen uit een ruimte die je niet kent.

Terwijl de kabels langs de wand van de koker glijden
En het licht intenser wordt, blaas ik
op mijn sleutelbos om mezelf geluk te wensen
aan de ingang van een hoge poort.

II

Wanneer ik de sleutelbos opgooi, vouwt hij zich open
als een vleesetende plant. In zijn gerinkel hoor ik
alle mogelijke sloten meezingen.

Achter de deuren liggen ze in bed, de dienstmeiden
die met een koord en een bel aan hun gezin verbonden zijn.
Ze kijken over de daken van de stad,
naar de koperkleurige slang die langzaam over de sporen schuift.

Ergens zit iemand op een balkon, ergens drinkt iemand
een rode vloeistof uit een bolvormig glas
en dan landen de sleutels in mijn hand.

Het is een spel met waarneming en fantasie, onbegrip en duiding, met een gewone stad en een magische, exotische omgeving. Maar het spel is flinterdun, draait op een vergelijking met als. Engagement staat altijd op gespannen voet met stijl; wie iets vindt van de wereld wil begrepen worden. De hand lijkt een vleesetende plant, de tram lijkt een slang, bloed lijkt op wijn, maar het is het niet. Deraedt is een meester in het doorprikken van illusies, maar daarmee maakt hij zijn boodschap, dat de aarde opwarmt, en de mens steeds meer een zichzelf na-papegaaiende wordt, minder indringend. Het lijkt meer een spel dan een noodsignaal. En dat spel speelt hij mooi, met de motieven van de kabels waarmee dingen verbonden zijn, met het ritme in de zinnen, maar ik ben meer geamuseerd dan geraakt.

Misschien denk je nu: als je het erg vindt dat die boodschap in de gedichten niet voldoende urgentie krijgt, dan ben je toch al doordrongen van de importantie van die boodschap? Dat kan ik uitleggen. Als ik geëngageerde poëzie lees, wil ik daardoor geraakt worden, ik wil het niet puur moeten interpreteren. Dan kan ik beter een manifest lezen. In een ander gedicht, ‘Paardenbloem’, slaat Deraedt wel een urgente toon aan:

Hier in de stad is geen kamer waar je kunt schreeuwen
tot je luchtwegen vlam vatten en er een fucking steekvlam
uit je bek schiet. Tenminste niet zonder dat iemand je hoort.

Dickhead van Steak Number Eight op volume elf en transformeren:
schubben, smeulende neusgaten, gekartelde tong, klauwen en vleugels –
modderfucking scheurbuikend, vleeslippend en bloedspuwend zijn.

Ik zie een paradox (schreeuwen over de toenemende klimaatproblemen en toch decent willen zijn) en een neologisme (scheurbuiken als werkwoord) maar dit is het andere uiterste: alarmerend maar clichématig vloekend. De balans tussen stijl en boodschap rammelt. En ik weet dat ik nu erg kritisch ben, want die balans is uiterst precair, want poëzie is een ingewikkeld medium om politiek te bedrijven. Als de blik wat meer inzoomt gaat het goed, zoals in het subtiele gedicht ‘Hoe dichterbij we komen’ waar een zoon met zijn aftakelende vader probeert te bespreken hoe hij als kind een bouwplaat wilde maken van het gezin, dat niet bestond omdat de moeder afwezig was. Dat is een ongemakkelijk, schurend gedicht.

Als een gewonde vogel lig je op bed, ik weet niet
welke arm ik je moet geven om van muur naar muur
te wandelen, in je rug een gebarsten pluim.

Hier komen de vogels weer terug, en dat vind ik dan weer knap. Die stijl moet misschien ook zwabberen, om te groeien. In het slotgedicht “Honingpluim’ gaat de ‘ik’ naar buiten en bezoekt een park vol kwetterende parkieten die drinken, roken en braken. Er zijn ook rivierkreeften. In de gele manen van de treurwilg wil hij zich hullen:

Tot het licht door mijn poriën naar binnen sijpelt,
De vezels onder mijn huid wegspoelt en me vult tot de rand,
Omhelst, vuurblinde gelatine, zoet harnas van honing.
In die gouden tong daar wil ik liggen
En wachten tot alles uit me stroomt.

Nu is dat moment nog niet, we moeten nog heel even wachten tot de ‘ik’, de dichter, de visionair één is met alles. Dan zijn zijn woorden allemaal in het perfecte register, dan gaat het vanzelf, dan is het helemaal perfect.

Hanz Mirck

Mattijs Deraedt – Kleine wereld. PoëzieCentrum. 80 blz. € 22,00.