Dit is het eerste deel van een essay naar aanleiding van ‘Brief Door Tranen Uitgewist’ in Nader tot U (1966).

Over “Brief Door Tranen Uitgewist’, 14 oktober 1964

1

Gerard Reve besloot ‘Brief Uit Het Verleden’ schouderophalend, ‘dat het zo heeft moeten zijn, dat het Geld gekomen is, nu het me als bron van genietingen niets meer zegt’. Alles wat hij nog begeert, is 

ergens te kunnen zitten waar ik niet kan worden verdreven en waar ik kan schrijven, en waar ik alleen maar de wind, dreunend en trekkend als een eb, door de zware bomen van het kerkhof behoef te horen, en niet Ado Broodboom met het vocaal ensemble De Blauwbaardjes.,

Als hij zich ruim twee maanden later aan ‘Brief Door Tranen Uitgewist’ zet, zijn van de bomen rond het kerkhof de meeste bladeren gevallen. Het is opnieuw een brief waar een zweem van zwaarmoedigheid overheen ligt, ‘een herfstlied, of avondzang’, lezen we. ‘Voor de orkestmeester.’ De schrijver denkt ‘aan allen die ik gekend heb, en die nu dood zijn.’ In het decembernummer van Tirade beslaat de tekst nog net geen negentien, in het Verzameld werk tweeëntwintig pagina’s.

Het licht en de kleur van de hemel doen Reve denken aan ‘het weer van misschien een maand of vier geleden, toen ik, op een zaterdagmiddag denk ik, bij Wimie langs ging’.

Alles was die middag anders van vandaag – het vertrek en het uitzicht, over enkele verweerde pannen danken, evenzeer, maar toch was alles hetzelfde.

Reve trakteert ons in deze passage op een herinnering in een herinnering, want terwijl hij zat te praten met Wimie, een flink wijnglas in de hand, herinnert hij zich van ‘jaren en jaren geleden’ een man die hem 

een eigengemaakt gedicht tegen alcoholische dranken had voorgelezen, waarvan elk koeplet eindigde met: ‘Tumblers vol met pareldroppen / Schallend, lallend vochtfestijn’.

Het gedicht is nooit gepubliceerd, maar de geciteerde regels hebben via Nader tot U hun weg gevonden in de Nederlandse literatuur.

A.F.Th. van der Heijden gebruikt het citaat in ‘Een man gaat net zo lang ter kruik tot hij barst’, zijn bijdrage aan het roes- en tevens allerlaatste nummer van het literaire tijdschrift Bzzlletin dat in 2004 verscheen. Hierin zet hij uiteen hoe met behulp van een stropdas een stevige drinker die wordt bezocht door tremoren, het eerste glas van de dag zonder ‘al te veel volumeverlies’ naar de lippen kan brengen.

Tomas Ross op zijn beurt laat de hoofdpersoon van een van zijn op het werk van Havank voortbordurende thrillers zeggen:

’Drank!’ zei de Schaduw. ‘Schallend, lallend vochtfestijn want Mon Dieu, wat is ’t heet!’

Van der Heijden noch Ross geeft uitsluitsel over de herkomst van het citaat. Reve laat de tumblers vol met pareldoppen nog twee keer terugkomen in zijn brief.

Hanny Michaelis, van 1948 tot 1959 getrouwd met Reve, vertelt in haar herinneringen ‘Vastgenageld aan de rand van het niets’, samengesteld door Nop Maas, hoe de man van de pareldoppen heette: B.J. Romein, niet te verwarren met Bart Joost Romein, zoon van Jan en Annie Romein. Hanny Michaelis herinnert zich de laatste regels van elk couplet net iets anders:

Tumblers vol met pareldropplend klankenschallend vochtfestijn

maar Google levert ook met deze variant en de naam van de auteur geen publicaties op.

Na de tijdens het bezoek aan Wimie opgekomen herinnering geeft Reve zich, onder het praten met Wimie, over aan andere mijmeringen. Hij fantaseert over de ‘heel mooie, zich nogal brutaal aanstellende, maar eigenlijk erg verlegen en lieve jongen’ die ‘misschien wel vijf en twintig, dertig jaar geleden’ het raamkozijn heeft geschilderd. Wimie schenkt bij. Meer herinneringen komen op: ‘Weet je nog wel hoe we toen en toen, met die en die, daar en daar hebben zitten zuipen?’ De gedachten worden ‘talrijker en veelsoortiger’, ‘alle op zichzelf wel interessant, maar waar je niks aan had, en ook veel te schetsmatig.’

2

Dan maakt Reve een sprong naar ‘een dag of tien geleden’: hij zit weer precies zo aan een raam, ‘met weer alles heel anders, en toch zou alles hetzelfde zijn’, ’hier in het dorp, ten huize van de dichter Nico V., toen deze de oude bard Gerard d.B. te logeren had.’

Nico V. was Nico Verhoeven, journalist en dichter. Hij kocht al in 1959 een huisje in Greonterp en was Gerard Reve dus vijf jaar voor. Gerard d.B. was Gerard den Brabander, dichter. Van hem zijn de woorden: ‘Ik kleine slaaf van poëzie en taal’ die Gerard Reve zich graag mocht aanmeten. Den Brabander werd ‘de dichter van Eijlders’ genoemd, want hij was een gretig innemer en vertoefde uit dien hoofde veelvuldig in het café van die naam aan het Leidseplein, maar hij behoorde niet tot de door Reve vermaledijde Leidsepleinkabouters omdat hij veel ouder was. Zo’n vijfentwintig jaar eerder was hij loketambtenaar op het postkantoor.

Al die tijd dronk hij al, vertelde hij Reve desgevraagd, elke dag zowat tussen een liter en anderhalve liter in. Geen wijn, maar jenever. 

‘Het had Nico dagenlange voorbereidingen gekost om de bij vuur of open vlam vermoedelijk ontploffende dichtervorst uit Amsterdam mee te voeren,’ schrijft Reve. De literkruik die caféhouder E. – John Eylders – had meegegeven, was onderweg al opgeraakt, ofschoon bij elke overstap in een drankgelegenheid ‘één of tweemaal een dubbele oude in een cola genuttigd moest worden’, wat weer ten koste ging van de honderd gulden die Eylders aan reis- en verblijfskosten had bijgedragen.

Eenmaal aangekomen te Greonterp begon een regime van sap en melk. Na vijf dagen kon Den Brabander ‘al enigszins duidelijk zien’.

De olifantjesschrijfster A.v.B., die inmiddels toevallig ook bij Nico was komen logeren, ging van tijd tot tijd naast d.B. zijn stoel op haar hurken zitten om dan zachtjes te vragen: ‘Jan’ (want Gerard d.B. heet immers eigenlijk Jan), ‘je wilt zeker nu wel je glaasje karnemelk?’ Jesus Christus, dat is nog wat anders dan het lied van de tumblers vol met pareldroppen, dacht ik, terwijl ik in ontzetting toekeek. ‘Stel je voor dat ik me dat ooit zou moeten laten aanleunen.’

Het ging Reve hier kennelijk niet om het glas zuivel waarvan de olifantjesschrijfster spreekt, maar om het aanmatigend naast de oude dichter hurken en het zachtjes vragen… Reve zelf beloofde nog geen jaar later: ‘Ik zal nu, voor minstens de komende tien dagen, leven op een Geheim Kruid plus 1 liter karnemelk per dag.’

Dat hij geen al te hoge dunk had van Annet van Battum is helder. Zijn ‘olifantjesschrijfster’ was ironisch bedoeld, want zij schreef kinderboeken als Het wereldje van Pietje Mier en Pietje Mier en zijn vriendjes. Ook schreef ze voor radio en televisie. Zo was op de radio haar ‘Mannetje Muk uit Mukkendam’ succesvol en volgde haar Proemel begin 1962 op televisie de populaire Pipo de Clown op.

Als Reve de volgende dag bij Nico Verhoeven terugkeert, is Van Battum alweer weg en Den Brabander weer gewoon aan de drank. De dichter heeft een fles brandewijn, een fles koetsier en een fles jonge jenever (‘waar ik niet gek op ben, al is het natuurlijk beter dan niks’) binnen handbereik.

Er wordt de hele verdere middag en avond gedronken en gepraat. Verhoeven vertelt over zijn ervaringen in de laatste oorlogswinter. Reve

keek stom voor me uit, over het polderland, tot aan de toren van Workum toe, in de buurt waarvan misschien iemand als ik ook in een kamer aan het raam zat en aan vroeger dacht, maar er evenmin een woord over kon zeggen. Ik probeerde me hem voor te stellen: goed gebouwd, eigenlijk wel knap en aantrekkelijk, een angstwekkend grote Roede van grove, vrijwel dierlijke proporties hanterend achter het magie traliewerk van de raamvitrage […].

Reve verliest zich al associërend in een reeks visioenen van leerlingen van een ambachtsschool en loopjongens en, ‘hoewel ik ze afweerde door telkens te gaan neuriën’, de doden. Opeens doemt Mijk de Swaan op, die beschermer was van kunsten en wetenschappen maar in het geheim van Alpenjodel hield. Nop Maas vertelt dat Reve twee keer een smoking van hem leende: voor het Gala van het Boek in 1948 en voor zijn bruiloft later datzelfde jaar. De Swaan was directeur van De Vrije Katheder, het blad waarvan hij in de oorlog, toen het illegaal was en hij ondergedoken, medewerker was geweest. Later was hij een van de oprichters van het Holland Festival.

In 1955, in de periode waarin Reve veelal in Londen verbleef, kreeg  De Swaan een relatie met Hanny Michaelis. Zijzelf was (tot 1959) nog officieel gehuwd met Reve. Op 14 mei 1957 kwam Meik de Swaan om het leven bij een vliegtuigongeluk in Manchester.

Even later staat ‘onomstotelijk vast dat ik boeken, verhalen en gedichten zou gaan schrijven over de Schone en Meedogenloze Jongen’: eindelijk zou hij zich voor God kunnen rechtvaardigen,

als ik schreef hoe ik de Meedogenloze Jongen zou eren en dienen zonder ooit iets meer te verlangen dan dat hij mij niet de koortsige hoop zou ontnemen, dat ik eens, nadat ik hem zou hebben geholpen bij het traag en langdurig martelen van Loeki uit de film Mensen van Morgen, zijn hemd zou mogen lostrekken en zijn rug en lendenen zou mogen aanraken en zijn donzen borst strelen […].

Als er een grens bestaat tussen visioen en hallucinatie, dan wordt die in de volgende alinea’s overschreden, maar toch zijn er heldere momenten, bijvoorbeeld als Den Brabander in bed wordt gelegd. Alle drank is op, behalve de brandewijn. 

De gedachten komen terug. Er moet een werkplan worden gemaakt, het huis schoongemaakt, papier en kruikje inkt ‘in een zo voltooid mogelijke harmonie’ op tafel gelegd. Dan een wandeling, hardop profeteren

en de tekst zou moeten beginnen met een regel zoals tevoren niet door enig mensenkind geschreven, en zoals nadien nooit meer door iemand zou worden neergezet.

Hebben we dat niet vaker gehoord? Eerder dat jaar had Reve tegen interviewer Jaap Harten gezegd, toen nog over Het Boek van het Violet en de Dood:

Dat moet je zien als mijn Ideaal, het is van dezelfde orde als de Verlosser die zal komen, het is dus van een mythische orde: het Grote Werk, dat elke kunstenaar éénmaal hoopt te maken om zichzelf te rechtvaardigen.

In oktober 1964 is dat ‘Ideaal’ kennelijk nog springlevend als hij zijn uitgever een worst voor de neus houdt: ‘eind volgend jaar, of iets later, als God het wil, Het Boek van het Violet Etc., dat toch ook wel verkocht zal worden’. Tegelijkertijd weet Reve ook wel:

Een massa dingen kon je beter niet eens proberen. Dat gedicht bijvoorbeeld, waar alles in moest staan, zodat ik nooit meer een gedicht behoefde te schrijven, en er tevens aan alle getob van alle dichters een einde zou zijn gemaakt, dat kon nooit bestaan, want het zou een soort literair perpetuum mobile moeten wezen, en dat was niet mogelijk.

Een jaar later noteert hij:

Neen, o neen, ik mocht nimmer de hoop opgeven dat ik eenmaal datgene zou schrijven wat geschreven moest worden, maar dat nog niemand, ooit, op schrift had gesteld: het boek, alweer, dat alle boeken overbodig zou maken, en na welks voltooiing geen enkele schrijver zich meer zou behoeven af te tobben, omdat gans het mensdom, ja zelfs de gehele, thans nog in haat en angst gekluisterde natuur, verlost zou zijn.’

‘Ik ben de enige die weet, dat ik, van wat ik eigenlijk had moeten opschrijven, nog nooit één woord aan het papier heb toevertrouwd’, erkende hij al, tussen haakjes, in de inleiding tot ‘Brief Uit Het Verleden’.

Frank van Dijl

***

Dit is het eerste deel van het negende verhaal van een serie over de brieven in Op weg naar het einde en Nader tot U. Lees hier deel 2.

Foto 1969 Joost Evers / Anefo / Nationaal Archief, CC0.

Deze essays verschijnen, voorzien van voetnoten en personenregister, in gelimiteerde oplage in boekvorm bij Uitgeverij Fragment. Alle eerder verschenen delen zijn uitverkocht. Voorjaar 2024 verschijnt: ‘Ik moet weer aan het werk. Echt hoor, mijn boek moet af’. Over Brief in de nacht geschreven en Brief uit het huis genaamd Het Gras van Gerard Kornelis van het Reve.