Deze recensie van Een kind in de toren verscheen voor het eerst in 1978.

De realistische fantasiewereld van Anton Koolhaas

Plaats van handeling in de nieuwste roman van Anton Koolhaas, Een kind in de toren, is het niet bestaande stadje St Maris, gelegen op het hoogste punt van de heuvelrug der Druten, ook al een naam die men tevergeefs in atlassen zal zoeken. Iets dergelijks zagen we ook al in de vorige romans van Koolhaas De geluiden luiden van de eerste dag, Tot waar zal ik je brengen en De laatste goendroen: situering buiten de empirische werkelijkheid. De ruimtes bij Koolhaas zijn bij uitstek fantasieruimtes, hoewel we er
vaak trekken in kunnen herkennen van bestaande landschappen.

Een aardige bijkomstigheid in deze roman is echter dat de hoofdfiguur, ir. Kampe, een vermaard restaurateur van oude torens, geheimzinnig genoeg ook nog nooit van ’t stadje gehoord heeft. En dat terwijl daar een 120 meter hoge middeleeuwse toren staat, die hem als specialist toch wel bekend had moeten zijn. Van een ‘Commissie voor de torenwerken van St. Maris’ krijgt deze Kampe nu het verzoek de mogelijkheden te onderzoeken voor een restauratie van de zeer bouwvallige toren, die ten gevolge van de bijzondere ligging (op de grens van een regengebied) lange perioden door mist en wolken aan ’t oog wordt onttrokken. Hoewel hij er aanvankelijk niet veel voor voelt, is Kampe uiteindelijk toch wel zo gefascineerd door het mysterieuze bouwwerk dat hij toch maar op de uitnodiging ingaat.

Eenmaal in St. Maris aangekomen, wordt hem echter langzamerhand duidelijk dat de Commissie maar een louche stelletje is, met als grootste schurk de voorzitter baron d’Ornoisy, nazaat van een al even wrede middeleeuwse bisschop, die indertijd door bewoners van St. Maris vermoord is. Sindsdien is de toren het symbool geworden van de Doem die er over ’t stadje hangt, een teken van het verbond tussen God en de bisschop. Het historische gegeven is langzamerhand uitgegroeid tot een mythe die latere d’Ornoisys dankbaar aangrepen om de bevolking eronder te houden door middel van een feodaal systeem van afpersing, bedreiging en moord. Wie zich daartegen verzette, riskeerde niet alleen zijn eigen leven maar ook dat van zijn stadgenoten. Want God zou zich wreken door de toren over het stadje te laten instorten.

Maar de tijden veranderen: op instorten staande gebouwen van historische waarde dienen te worden gerestaureerd. Baron d’Ornoisy slaagt er echter in door middel van de genoemde Commissie die uitsluitend uit willoze handlangers bestaat zijn macht te handhaven. In schijn zetten zij zich in voor herstel van de toren, maar de door hen in serie uitgenodigde architecten worden stuk voor stuk vermoord. Een werkelijke restauratie zou namelijk het einde van d’Ornoisys manipulaties betekenen.

Kampe die door Koolhaas wordt beschreven als iemand wiens emoties en levenslust al lang de bevriezingsdood zijn gestorven als een nuchtere cijferaar laat zich in de toren insluiten om haar bouwtechnische staat te onderzoeken. En daarmee begint een eenzaam, weken durend klimavontuur die de eigenlijke hoofdhandeling van deze roman uitmaakt.

Paradoxaal genoeg voor deze man, in wie alle wil tot leven lijkt te zijn verdwenen, ziet Kampe kans om steeds verder door te dringen tot de top van de toren. Valluiken, deuren die enkel toegang geven tot dodelijke afgronden, boobytraps, al deze hinderlagen weet hij met een laconieke doortastendheid te overwinnen tot hij ten slotte, bijna bovenin, stuit op een nest van gigantische roofvogels met jongen. De ouders slepen voedsel aan in de vorm van schapen, honden en op een gegeven moment een baby. Kampe slaagt erin dit kind aan hun klauwen te ontrukken. Met dit kind lijkt zijn eenzaamheid te zijn opgeheven, niet alleen die van zijn tijdelijk solitair verblijf in de toren, maar een veel dieperliggende, die zijn hele leven tot dan toe heeft beheerst.

Als Kampe daarna de toren verlaat, heeft hij een volledig uitgewerkt restauratieplan klaar waarmee in wezen een eind is gekomen aan de terreur van de baron. Centraler in deze roman staat echter de verandering die in Kampe heeft plaatsgevonden. Meer nog dan voor de bevolking van St Maris is de toren voor hem nu een symbool geworden van nieuw leven, bevroren emoties zijn weer vloeibaar geworden.

Dat klinkt allemaal wel wat beuzelachtig en symbolisch, ik geef het toe. Symboliek is deze roman dan ook inderdaad niet vreemd. De houterigheid die dit in boeken van minder begenadigde schrijvers veelal ten gevolge heeft, blijft in Een kind in de toren echter uit. Dit is mede te danken aan de veelheid van fantastische beelden waarbij Koolhaas zwaar aangezette effecten die aan de gothic novel doen denken niet schuwt.

Everhard Huizing

Anton Koolhaas – Een kind in de toren. Van Oorschot, Amsterdam

Deze recensie verscheen eerder in het Nieuwsblad van het Noorden op 3 februari 1978.