‘Leven en dood in een trillende omhelzing’

De kleine archipel aan segmentjes van glasvochtmembraan, die drijven en schaduwen werpen op het netvlies, die als schimmen of zwarte vlekjes worden waargenomen, is het vertrekpunt van het ontroerende Drijvende lichamen van Jane Sautière, in de prachtige vertaling van Katelijne De Vuyst. De ongrijpbare schimmen staan symbool voor de schaarse herinneringen aan de tijd dat de auteur als dochter van expats in Cambodja woonde, van haar vijftiende tot achttiende, van 1967 tot 1970.

De drijvende lichamen ontglippen haar altijd, maar ze werpen een schaduw die er altijd is. Als ze ouder wordt en de leeftijd bereikt van de schimmen die haar leven hebben bevolkt, die aanwezig, maar ook onwerkelijk blijven, merkt ze hoe haar geheugen faalt, en gaat ze op zoek naar ‘de plekken, de gevoelige (ik had bijna ‘ongepaste’ gezegd) vormen die zonder plan, zonder censuur, zonder enig perspectief opkomen.’ In prachtige, bespiegelende, fragmenten komen die herinneringen op. Sautière is geboren in Teheran en heeft vreemd genoeg relatief veel herinneringen aan die vroege kinderjaren in Iran. De drie jaren waarin ze de drie hoogste klassen van de middelbare school doorliep in Cambodja, zijn echter met ‘een overweldigende kracht’ verdwenen. Voordat ze definitief verloren gaan, probeert ze ze boven water te krijgen en daarvoor moet ze de ‘koffer van het lichaam’, met al zijn zintuigen, openmaken.

De fragmentarische stijl met wonderschone observaties doet denken aan die van de door haar zo bewonderde Marguerite Duras:

En vaak vraag ik me af welk element in ons organisme ervoor zorgt dat we continu zijn. Al onze cellen worden vernieuwd, geven ze de boodschap van wat de voorouderlijke cellen hebben beleefd door? Hebben ze een geheugen, of alleen een functie waaraan ze zich uitsluitend wijden? […] De huid behoudt trouwens littekens, sporen van verwondingen. Misschien zijn drijvende lichamen wel littekens. Levende, bezielde littekens.

Over Duras schrijft ze verderop: ‘Me voorstellen dat een ander met dezelfde ontsteltenis kan lezen wat ik heb gelezen en het zich toe-eigenen, nee, dat kan niet.’ En daarom heeft ze een hekel aan de ontelbare lezers van Duras, die van haar een heilige koe maken. Ze wil niet de uniciteit opgeven die het werk dankzij de lectuur verwerft.

Sautières vader was een dromer in hart en nieren, hield ervan Frankrijk te verlaten. Zijn missies duurden steeds drie jaar en dan keerden ze weer naar Frankrijk terug. Na de bevrijding werd hij ‘in Cambodja geparachuteerd, waar hij als waarnemer de daadwerkelijke overgave van de Japanners moest helpen organiseren. Vanwege de wreedheid in de jappenkampen was dit een levensgevaarlijke inspectie.’ Ze beschrijft de lange vlucht naar Phnom Penh, onderbroken door tussenlandingen, de vlieg in haar glas limonade waar ze van haar vader niets van mocht zeggen, omdat het land straatarm was, ‘de mozaïek van de spiegelende rijstvelden die glansden in het regenseizoen’. Ze herinnert zich de weeë geur van verrotting, waarvan je nooit helemaal kon zeggen of het lekker rook of juist stonk: ‘het zoetige van sterfelijke dingen, leven en dood in een trillende omhelzing’.

Steeds herinnert ze zich stukjes: de onbekende tong van een jongen in haar mond, ‘de doordringende smaak ervan tot het eind van de dag.’ Ze herinnert zich bepaalde kledingstukken, de weg naar het Descartes-lyceum, een prachtige boom met fuchsiaroze bloemen, de Khmers en Fransen die bij elkaar in de klas zaten. Ze kreeg geschiedenislessen over de Khmers. Nooit werden er vragen gesteld tijdens zijn lessen. Die vragen stelde ze pas veel later, ‘talrijk, beklemmend.’ Ze herinnert zich vrouwen in Phnom Penh die dienstdeden als kantonnier en wijdbeens op straat plasten en het preuts grootgebrachte blanke meisje dat zij destijds was, uitlachten. Ze herinnert zich de markt, de carbidlampen, de planten, de platte apen, en ook de ‘eindeloze, door luidsprekers galmende toespraken van Sihanouk.’

Tussen de droomachtige beschrijvingen doemt een ogenschijnlijk onschuldig landschap op, maar langzaamaan klinken steeds meer dissonanten tussen die onschuldige beelden:

Een meisje dat met een Cambodjaan uitging was een slet. Maar een man niet, als hij maar niet met haar trouwde, haar niet als surrogaat gebruikte van het legitieme blanke bloed. De pure buik van de vrouw, dat is het vaderland, het eeuwige vaderland, de verkrachting van de vrouw door strijders, hun pik in haar lichaam geplant, een veroverd grondgebied, in het verlengde van inname en bezoedeling.

Ze heeft haar moeder gehaat omdat die zich zo aan de hiërarchieën had aangepast en bijvoorbeeld geen aandacht had voor de dode baby van haar dienstbode.

Waar het document haast luchtig begint, komen halverwege steeds meer donkere tonen, zoals de dood van haar moeders vorige twee kinderen, een zoontje van zeven maanden en een dochter van twaalf. Sautière ontdekt de foto van haar zus voor het eerst als ze veertig is en in het trouwboekje van haar moeder kijkt: ‘Ik ben helemaal ondersteboven. Ik zie een blond, graatmager meisje, haar holle dijen die door haar extreem korte kleinemeisjesjurk worden blootgelaten, je had liever een wat langere jurk gezien, dat de sprietdunne armen door mouwen verstopt werden. Maar daar was ze, net als haar glimlach.’

De donkerste tonen moeten dan nog komen, maar ontdek die vooral zelf. Dan wordt ineens duidelijk waarom de bevlogen uitgever zijn vaste patroon van typografie op de omslagen, heeft doorbroken, en speciaal voor dit verhaal een foto van een jong meisje achter de letters van Drijvende lichamen laat doorschemeren, en dan zink je weg in een galzwarte bladzijde van de geschiedenis van Cambodja, en begrijp je waarom de auteur heeft geprobeerd ‘datgene wat ik heb gekend aansluiting te laten vinden bij een ruimer, beslissend verhaal.’

Dietske Geerlings

Jane Sautière – Drijvende lichamen. Vertaald door Katelijne De Vuyst. Uitgeverij Vleugels, Bleiswijk. 96 blz. € 23,95.