De vernedering van de mens centraal

In 1960 voltooide de Hongaarse schrijver van Joodse afkomst Imre Kertész (1929 – 2016) zijn coming of age-roman Onbepaald door het lot. Vijftien jaar lang moest hij leuren met zijn autobiografische werk over de gevangenneming en internering in diverse concentratiekampen als veertienjarige van alter ego Gyurka K’oves totdat het – eenzelfde lot was het standaardwerk De nazi en de kapper van Edgar Hilsenrath beschoren – uiteindelijk door een kleine uitgeverij op de markt werd gebracht. (Waarna het overigens helemaal niet verkocht en al snel uit beeld verdween.) Lectoren waren net als bij Hilsenrath eensgezind, zó ‘vreemd’ mocht je niet over verschrikkingen schrijven. Maar dat is juist de immense kracht van beide romans. Hilsenrath ontdeed de personages van stereotypen of verving ze voor tegengestelde, maakte bijvoorbeeld van de nazi een donkerharig type met een haakneus, uiterst sympathiek, van de joodse man een hoogblonde blauwogige ‘ariër’, best wel een vervelend type.

Kertész hanteert aanvankelijk een naïeve toon. De jongen, vers op het gymnasium, verwondert zich over elke nieuw stap. Gyurka is afstandelijk. Het zou ook gek zijn wanneer je als onervaren knaap alles direct zou begrijpen, de machinerie, de uiteindelijke eindoplossing. De impact zou waarschijnlijk direct dodelijk zijn, alle levensmoed wegnemen. Mensen maken vaak de fout om een tekst met kennis achteraf te lezen, te interpreteren. Alle gruwelbeelden en gruwelverhalen zijn wel bekend, maar Gyurka ondergaat ze aan den lijve, heeft geen weet van redenen, van de duur ook vooral. Het is zijn werkelijkheid, die geleidelijk doordringt.

Gyurka rationaliseert, omarmt ergens de feiten en blijft zo ontvankelijk voor de liefde, voor het licht, hoe uiterst schaars dan ook. Hij beleeft intens geluk wanneer hij even tien minuten niet hoeft te werken, wanneer hij uiteindelijk in Buchenwald van een kar met dode en halfdode mensen wordt geplukt door een Tsjech en in een illegaal ‘hospitaaltje’ terecht komt, met lakens, eten en af en toe een aardig (Hongaars) woord.

Ik ontdekte in het kamp dat een mens over een geestelijke kracht beschikt die hij altijd kan benutten en die niemand hem kan ontnemen: de verbeeldingskracht, die zelfs in gevangenschap vrij is.

Het rationaliseren van Gyurka en van Kertész is een overlevingsmechanisme. De overtreffende trap, tot in de zoveelste macht, van: ‘Wie zich niet ergert, maar zich verwondert, wordt geen zestig maar honderd.’ Niet het lot, niet de toevalligheid heeft voor een van de grootste misdaden tegen de menselijkheid gezorgd. Het is de tand des tijds, het totalitarisme, de ontmenselijking. Ben je dader of slachtoffer? Je kunt alleen overleven door compromissen te sluiten. De vernedering van de mens staat zo centraal.

Overleven als het grootste goed dat je kunt bedenken, de grootste vrijheid, die, zoals in het geval van Kertész uiteindelijk weer door een ander totalitair systeem, het communisme namelijk, werd gekneveld. Zoals Hilsenrath ook weleens heeft opgemerkt: hoe overleef je het overleven. Kertész is nooit achterhaald door de gruwelen. Hij heeft ze in feite eigen gemaakt, ze gebruikt als voedingsbodem voor een oeuvre. Het kwaad is nu eenmaal onderdeel van het mens-zijn.

Na het einde van de Tweede Wereldoorlog maakte Kertész het gymnasium af, werkte daarna tot de machtsovername door de communisten voor kranten, deed een tijdje fabriekswerk, werd daarna vertaler en schrijver. Na het neerslaan van de Hongaarse opstand in 1956 zegde hij zijn lidmaatschap van de communistische partij op. Door het stalinistische regime dat daarna in Hongarije werd gevestigd, werd hij weer teruggebracht naar de ontmenselijking ten tijde van zijn internering.

Het is een gotspe. Het totalitaire systeem dat Kertész de nodige schrijfkracht gaf om een dergelijk standaardwerk te schrijven. Dat een terloopsheid heeft, bijna een luchtigheid en daardoor zo ontiegelijk beklijft. Het zal bevreemden, maar Onbepaald door het lot is geen ‘zwaar’ boek, ook niet overgecompliceerd. (Het misverstand dat Nobelprijswinnaars altijd heel ‘erg literair schrijven’. Kertész is de laureaat van 2002.) Maar desondanks komt elk hoofdstuk van pakweg 25 à 30 pagina’s aan als een moker. Het is een ‘blokvertelling’, in die zin dat de pagina’s nergens ‘ontsierd’ worden door het inspringen voor dialogen. Het barst van de ’telling details’. Een oud echtpaar dat in hun winkel stevige gele sterren verkoopt.

Ik zag dat de oudjes het door hen gefabriceerde product zelf ook op de borst droegen, maar het leek wel of ze dat uitsluitend deden om de verkoop te bevorderen.

Even verderop zegt de winkelier dat hij hoopt dat hij ook in de toekomst op de klandizie kan rekenen van de vader van Gyurka, die opgeroepen is voor transport. Zo wordt in de hele roman heel veel duidelijk gemaakt zonder dat het gezegd wordt. Langzaam begint de familie te leven ‘in het besef van het anders zijn’. Het bevreemdende karakter daarvan, aangezien de meesten zich niet realiseerden anders te zijn dan wat dan ‘de gewone mensen’ heet. Kertész excelleert in eufemismen. De personages zijn dan weer uitvergroot, dan weer fijn klein gehouden. Gyurka is soms ijzingwekkend nuchter, haast klinisch. Een mengsel van fascinatie en verdoofdheid, humor ook.

Ik durf te beweren dat je bepaalde zaken alleen in een concentratiekamp leert. In de dwaze sprookjes uit mijn jeugd was bijvoorbeeld dikwijls sprake van arme, dakloze jongelingen die in dienst van de koning traden om de hand van de prinses te verwerven. Vol vreugde hoorden ze dat de diensttijd slechts zeven dagen zou duren. Maar zeven dagen zijn bij mij zeven jaren! Zei de koning daarop. Welnu, hetzelfde kan ik van een concentratiekamp zeggen. Ik had bijvoorbeeld nooit gedacht dat ik zo snel in een afgeleefd oud mannetje kon veranderen. In het normale leven thuis was daar tijd voor nodig, minstens vijftig of zestig jaar, maar in Zeitz waren drie maanden genoeg…

De veranderende relatie met het lichaam en de beschrijving daarna van een paar klompschoenen is van een ongekende stilistische schoonheid. Gyurka, gevangene 64921, overleeft ternauwernood, komt weer thuis, en vindt daar voornamelijk onbegrip dat neigt naar afkeer, walging. Ook van het type ‘maar wij hebben het ook zwaar gehad.’ Een subtiel slotstuk waarin Kertész het standpunt van ‘het geluk’ inneemt, de balans opmaakt. ‘Wij zijn zelf het lot.’ Anders was het niets anders dan een toeval, een uitglijder van de geschiedenis. Een krachtig inzicht dat ook later bij de lectoren tot veel onbegrip leidde. Kertész aanvaardt bij monde van Gyurka elk argument dat hem in staat stelt om verder te leven. (Hij ontving overigens ooit van het instituut dat de herdenking aan Buchenwald levend houdt, een kopie van de dagstaat van 18 februari 1945 waarin gevangene 64921, Kertész dus, dood werd verklaard, door de gebruikelijke ‘longontsteking’. Een stevig argument om van de ’tweede kans’ optimaal gebruik te maken.)

Imre Kertész was in 2002 heel blij met de Nobelprijs voor de Literatuur, maar noemde het heel kenmerkend ook een ‘gelukscatastrofe’, zoals ook Herta Müller en Gustave Le Clézio het jaar na de prijsuitreiking als een zware last ervoeren, een inspiratiekiller.

Guus Bauer

Imre Kertész – Onbepaald door het lot. Vertaald door Henry Kammer. Van Oorschot, Amsterdam. 288 blz. € 24,95.