Onwetendheid omarmen

Door gedichten van Tonnus Oosterhoff voel ik me vaak wat dom. Dat had ik bij het lezen van zijn verzameld werk in Hier drijft weg, de bundel erna, Ja nee, en in iets mindere mate ook bij zijn laatste bundel Mond vol dobbelstenen. Ook zijn roman Op de rok van het universum had dat effect op me. In die roman staan veel krantenknipsels achter elkaar, die vaak maar weinig van elkaar verschillen. Als lezer en recensent heb ik de predispositie dat ik steeds maar zoek naar de betekenis: waarom die krantenknipsels, wat is hun functie en waarom juist die? Waarom in het gedicht precies dit ene woordje en niet dat woordje? Ik wil gedichten ontleden, platslaan. Met een vriendengroep las ik eens een verhaal van Oosterhoff, over een man die in bad gaat, terwijl zijn vitale functies gemeten worden. We dachten allemaal dit moet ergens symbool voor staan, maar voor wat? Ik sprak Oosterhoff hierover, en hij zei doodleuk dat dit het was: een man in een bad, geen betekenis erachter. Het lezen van Op de rok van het universum had het gewenste effect: ik gaf me over, ik ging gewoon mee in het ritme, in de klanken, (en natuurlijk was er ook het verhaal van de dierenarts) en zo werd ik overspoeld door een wonderlijke leeservaring.

Het helpt denk ik om bij het lezen van Mond vol dobbelstenen, tenminste bij een eerste lezing, een innerlijke criticus, een betekenisjager, te negeren. Lees de bundel in één keer uit, en laat je overweldigen. De bundel zelf lijkt ook precies die aanwijzing te geven: een inhoudsopgave ontbreekt, en zijn geen afdelingen, geen verantwoording. Wel staat op de eerste pagina de mysterieuze zin:

Die blik van haar de tuin in.

Dan staat de innerlijke criticus meteen weer op. Is deze ene zin een gedicht op zich? Is dit een leesaanwijzing een motto? Even in de war dat het geen metalen blik is met haar erin, want dan was het: dat blik. Er is dus een zij die kijkt. Door de constructie is het een vreemde zin: is er een vrouw die de tuin in kijkt, en is dat opmerkelijk? Moet iemand de blik van de vrouw naar de tuin richten, en weg van zichzelf? Ik wil het niet weten, ik wil lezen. Het eerste gedicht:

De terugtrekkende onweersbui, geweigerd door een groot koel water,
trekt de vrouw met sterke wind in de draaikolk die niet verdrinkt.
De vernieter spuugt haar uit, een stroming brengt haar boven.
Wat zijn de auto’s klein beneden! Hoog in de blauwe lucht
hapt ze blauw naar adem.

Als de drenkelinge het bewustzijn verlaat
glipt de steen uit haar armen,
die opstijgt, verdronkenemaant.

De eerste keer dat ik het gedicht las, las ik het laatste woord als ‘verdonkeremaant’ en ik dacht: prachtig! Het is niet alleen dat de steen de drenkelinge doet verdwijnen, maar hoog in de lucht wordt ook de maan donker gemaakt, wat een origineel woordgebruik. Bij een preciezere lezing staat er ‘verdronkenemaant’ waarmee misschien het verdwijnen preciezer wordt gemaakt: door verdrinking het bewustzijn verlaten. Misschien is zelfs de maan verdronken, misschien wordt de steen zelfs de maan. Verder kan ik me verwonderen over een ‘draaikolk die niet verdrinkt’, omdat ik me afvraag of een draaikolk kan verdrinken. Het woord ‘vernieter’ opent, misschien onbedoeld, deurtjes naar de filosoof Sartre. Dat de vrouw blauw is, in de blauwe lucht, geeft het gedicht iets koddigs, iets van lucht. Misschien is het verwonderen op de millimeter een goede leeshouding.

Van eerder werk van Oosterhoff herken ik de dialogen met een interne tegenspaak. In deze bundel:

‘Hoe vaak huil jij op een dag?’
Kind: ‘Nooit.’
‘Zonet toch nog?’
‘Ja.’

Bij dit gedicht kan je nog denken aan een jong kind dat zowel stoer wil zijn als het niet kan laten om eerlijk te zijn. Het roept vertedering op. Of uit het gedicht dat begint met ‘Malle Lotte houdt in’ strofe 2 en 4:

‘Je lijkt op iemand.’
‘Dat zeg je steeds vaker.’
‘Dat klopt. Maar het is zo.’
Het is steeds vaker waar.

‘Dat is niet waar!’
‘Dan heb ik het verzonnen.’
‘Je hebt het verzonnen.’
Is het daarom niet waar?

Als je iets steeds vaker zegt, is het dan steeds vaker waar? Als iets verzonnen is, kan het dan niet (ook) waar zijn? Wat is waarheid? Eenmaal aan het denken geslagen, is het lastig om te stoppen. Wat ik minder ken van eerder werk zijn de gedichten op rijm, politieke stellingname. Van beide volgt nog een gedicht. Ook staan in deze bundel gedichten met erg korte zinnen, soms van een woord. Het vreemde van deze bundel is dat de gedichten erg verschillend kunnen zijn, maar dat de bundel wel een geheel voelt, dat als je de bundel leest, het ene gedicht, hoe anders ook, heel natuurlijk volgt op het vorige. Misschien is dat in deze bundel het jaloersmakende vakmanschap van Oosterhoff: van alles door elkaar, en toch ook netjes geordend.

God is een laag plafond
boven muren van maagballon.
Muizen vinden het fijn
plaag achter pleister te zijn.

De aarde onder de steen
zakt in. Hier komen ratten
zich aan gifbuiltjes bezatten.
Gezinnen vallen uiteen.

Ratten mogen niet onder
de grafsteen wonen.
Muizen op zolder maken
leven. We kunnen niet zonder.

Muizen die leven maken, daar kan ik wel even mijn hoofd over breken. Over het hele gedicht overigens wel. Het is de vraag waarom het rijm stopt bij ‘maken’, maar doordat ‘zolder’ meeklinkt, valt dat eigenlijk nauwelijks op tijdens het lezen.

Verbanden vertrouwen,
verbinden begrijpen.
Rondborstig de burger en
stevig zijn handdruk.

Maar vissen voelen geen pijn.
Koeien staan blij in de brandende zon.
Mensen slachten humaan.
Jou zie ik graag ongelukkig.

Arosa is een reddingsmaatschappij
voor circusberen en ook
opvanghuis voor vrouwen met
tanden uit de bek geslagen.

Dan heb ik me blijkbaar vergist.
Ik ben een fout van mezelf. Ik
ben in mezelf een vergissing.

‘Wij zetten op duurzaamheid in.’
De economie houdt haar benen
stil, toch gaat zij steeds harder.
Dit betekent: de weg loopt af.

Een mens zonder geld kan slecht zijn
maar een mens met geld niet rechtvaardig.
Een Bill Gates die gelijk heeft
blijft expressie van onrecht.

Het is niet moeilijk om hier maatschappijkritiek in te lezen. De tweede strofe toont hypocrisie over het eten van dieren en slechte argumenten om dat te blijven doen. De vijfde strofe toont een tergend citaat. Inzetten op duurzaamheid is echt iets anders dan duurzaam zijn. Mooie beeldspraak dat de economie stil staat, maar toch harder gaat, omdat de weg naar beneden loopt. Dat extreme rijkdom niet rechtvaardig is.

Toch is vooral het mooie aan deze bundel, dat ik met hetzelfde gemak vrijwel elk ander gedicht uit deze bundel in deze recensie neer had kunnen zetten, met een andere recensie eromheen. Het oordeel zou hetzelfde geweest zijn: een paar gedichten citeren doet de bundel geen recht, dit is een bundel om in zijn geheel te lezen.

Erik-Jan Hummel

Tonnus Oosterhoff – Mond vol dobbelstenen. De Bezige Bij, Amsterdam. 72 blz. € 21,99.