Résidence ‘La France’

Mijn nieuwe werkkamer is driehoekig. Niet helemaal, want de punt van de driehoek is afgeplat. Daar zit de deur naar de gang. Tegen de ene zijde van de driehoek staat mijn boekenkast met boeken over literatuurgeschiedenis (kleine linkerhelft) en de geschiedenis van Antwerpen (grote rechterhelft). Tegen de andere zijde heb ik – aan weerszijden van de dubbele deur naar de woonkamer – een boekenkastje met nog meer Antwerpse historie neergezet. Op het ene prijkt de ingelijste foto van mijn overleden vriendin; op het andere die van mijn grootvader aan vaderszijde. Of dat hun definitieve plaats is, weet ik nog niet – ik woon hier welgeteld vier maand. Een en ander doet niets af aan de algemene driehoekigheid van de kamer. Maar wat de basis van de driehoek zou moeten zijn, is geen rechte – het is de bovenste (of onderste) helft van een zeshoek, een soort erker, met in elk segment een raam dat uitkijkt over de Jan van Rijswijcklaan. Geen echte driehoek dus. Als ik goed tel, zie ik niet minder dan acht hoeken. Maar hoe noem je zo’n figuur? Achthoek lijkt me te gemakkelijk en roept het beeld op van een ingewikkelde ruimte, terwijl die eigenlijk even overzichtelijk is als mijn vorige, rechthoekige werkkamer.

Het gebouw waarin mijn appartement zich bevindt, dateert van 1928; de stijl is art deco, met links en rechts nog wat heimwee naar de Belle Epoque. Toen het werd opgetrokken, was het hypermodern, compleet met garage – ik denk dat er toen twee auto’s in pasten – en een lift met rasterhekken die je opzij moet schuiven. Ik heb me laten vertellen dat de ascenseur met zijn koperen bordjes met ‘Cave, “Rez-de-chaussée’ enz. even meespeelt in de verfilming van Wil van schrijfbroer Jeroen Olyslaegers. (Bekentenis: ik heb de roman nog altijd niet gelezen. Hij sluimert tot nader order in een van de bananendozen die nog niet zijn uitgepakt, maar ik neem me voor om alvast de film eerstdaags te bekijken.) Door de vensters van mijn woonkamer – één muur wordt in beslag genomen door Nederlandstalige letteren – kijk ik uit over een weids kruispunt. Dagelijks rijden er met gillende sirenes zoveel ambulances en politieauto’s overheen dat het lijkt alsof de noodtoestand is afgekondigd. Maar ik ben een jongen van de stad. Ik sla het schouwspel van de geel met groene of blauw met witte voertuigen opgewonden gade. De occasionele brandweerwagen vervult me met dezelfde verrukking als toen ik vier was. Kort voordat toen Résidence La France (zo heet mijn gebouw dus écht) werd neergepoot, vormden bakstenen versterkingen, bedoeld om van Antwerpen ‘het Sebastopol van het Noorden’ te maken, hier de zuidgrens van de stad. In de loop van de jaren 1920 werd er een grote bres in geslagen om de Jan Van Rijswijcklaan verder zuidwaarts uit te rollen met het oog op de Wereldtentoonstelling van 1930.

Het is met ‘een schrik en een durf’, zoals ze in Antwerpen zeggen, dat ik het huis waar ik tweeënveertig jaar woonde, waarvan zesendertig met mijn vriendin – inruilde voor dit appartement. Makkelijk was dat niet. Veel emotie, dat spreekt. En ik wilde wel van wat rommel afstand doen, maar niet van onze boeken. Gelukkig bleek dit absurd grote appartement juist ruim genoeg. Voor de Antwerpenaar – zo staat het in de boeken – biedt de Schelde zowel uitzicht op de wereld als een ontsnappingsroute. Ik woon nu wel verder van de stroom dan vroeger, maar een kilometer of twee zuidwaarts verandert mijn straat in de A12, de oude snelweg naar Brussel. Daar, op amper drie kwartier rijden, hebben ze Engelse en Franstalige boekhandels.

Puur toeval, maar ook een troost is dat mijn ouders anno 1947 in zonde gingen samenleven op de mansardeverdieping van een huis recht aan de overkant, op de hoek van de Jan van Rijswijcklaan en de Bosmanslei. Mijn vader had één roman gepubliceerd en werkte aan zijn tweede. Mijn moeder beredderde zijn administratie als redactiesecretaris van het literaire Nieuw Vlaams Tijdschrift. Ik denk dat het hun gelukkigste tijd was. Het pand maakte inmiddels plaats voor een flatgebouw met zeven etages. Maar ik put voldoening uit de gedachte dat ik via een bres in het ruimtetijdcontinuüm bij ze zou kunnen binnenkijken.

Jan Lampo