Proza: Coen Peppelenbos – De presentator
De presentator
Feit is dat hij op mij afkwam. Of beter gezegd: zij kwam op mij af. Aan het begin van de jaren negentig waren we nog niet zo bezig met die genderdiscussie. Als we ‘zij’ zeiden tegen een travestiet, dan was dat met een ironische ondertoon. We waren per ongeluk in De Rits terechtgekomen voor een wijntje, ik omdat ik een oogje had op de superslanke jongen achter de bar die net te korte T-shirts droeg zodat er altijd een reep van zijn buik zichtbaar werd als hij naar de sterkedrank reikte boven hem. Mijn gezelschap was ik bij binnenkomst al kwijtgeraakt en ik kreeg pas door dat er een travestieshow zou beginnen toen de spotlights op het piepkleine podium pal achter me aangingen en Wilma Venus haar opwachting maakte.
Ik moet iets meer uitleggen ben ik bang, want de dragqueens die we kennen van tv zijn niet te vergelijken met de travestieten dertig jaar geleden in het noorden, een elektrische auto vergelijk je ook niet met een Ford Escort. Een travestieshow bestond uit een aantal übervrouwelijke mannen die op zwikgrage hakken songs playbackten of, als ze genoeg moed of te weinig schaamte hadden, live zongen. ‘I am what I am’ of ‘I will survive’, het zelffeliciterende repertoire was onuitputtelijk.
Wilma Venus begon de avond met ‘Mexico’ van de Zangeres Zonder Naam, iets wat iedereen makkelijk kon meegalmen. Wilma ontpopte zich als een vlijmscherpe presentatrice die de andere travestieten en mensen uit het publiek ongevraagde kledingadviezen gaf. ‘Wat fijn dat je nog iets in de uitverkoop van de C&A kon krijgen,’ zei ze tegen mijn buurman die een vrolijk Hawaiishirt aanhad. ‘Magazijnopruiming?’ Mijn buurman lachte een beetje mee. ‘Neem een voorbeeld aan hem,’ zei Wilma. Ik verwachtte een sneer, maar bij mij bleef een bijtend commentaar uit.
Hoe het precies gegaan is, weet ik niet meer. Wilma Venus kwam na de show naast me zitten, haar rok had ze vervangen door een nauwsluitende spijkerbroek en ik weet zeker dat zij het gesprek op gang hield. Ik herinner me de knipperende ogen met lange valse wimpers. De barman zou ook die avond niet met mij meegaan, dus fietste ik met Wilma mee naar haar woning aan de Verlengde Hereweg. En pas daar, nadat ze haar pruik afzette en de make-up van haar gezicht verwijderde, zag ik met wie ik in bed zou belanden: Friso de Leeuw.
Friso (laten we hem zo maar noemen) maakte een sportprogramma voor de lokale omroep Oog waar allerlei vrijbuiters televisie en radio maakten. De kijk- en luistercijfers waren onmeetbaar, ze voorzagen in een behoefte, al kon niemand precies vertellen wat die behoefte inhield. Ik werkte toen aan een documentaire over C.O. Jellema (dichter, 1936-2003), een aardige vent die me later uitnodigde om tot zijn vriendenkring toe te treden, waar ik niet op gereageerd heb. Ik was net afgestudeerd en had nog te veel respect voor schrijvers en dichters en te weinig vertrouwen in mijn eigen werk. Ik dacht dat ik via de journalistieke zijweg wel op de literaire hoofdweg zou komen. Friso had ik weleens gezien als we camera’s en geluidsapparatuur ophaalden. Een wat stille jongen met dik zwart haar en volle lippen. Hij had een afstandelijke uitstraling die ik meteen aantrekkelijk vond, onbereikbaarheid is het beste afrodisiacum. En deze zelfde Friso lag opeens met de kont omhoog op bed, wachtend tot ik in hem zou komen. Op het schapje achter zijn bed stond het haar van Wilma op een pruikenstandaard van piepschuim, in een rijtje van zeven pruiken.
Bijna een jaar duurde de verhouding, als je al van een verhouding kunt spreken, want voor de buitenwereld bleef alles geheim. ‘In de sportwereld bestaan we niet,’ zei Friso, die op de lokale televisie langzamerhand een fenomeen werd met zijn stekelige vragen. Trainers en voetballers waren dat soort vragen niet gewend. Friso had al zijn interviewtechnieken afgekeken van Ischa Meijer (berucht interviewer, 1943-1995), vooral de vorm, want als Friso een inhoudelijke tegenvraag kreeg, dan begon hij te hakkelen. Als ik hem nu zijn talkshow zie presenteren, als aangever van de meest conservatieve en nationalistische meningen die je kunt bedenken, waarbij hij zijn eigen opvattingen verbergt in wat onbeholpen tegengesputter, dan is hij de karikatuur geworden van zijn voorbeeld.
Ik heb echt van hem gehouden. Ondanks mijn afkeer van travestieshows bewonderde ik zijn souplesse om een avond te presenteren en hier en daar wat dodelijke opmerkingen rond te strooien, vooral diep in de provincie waar een al te harde grap kon resulteren in een klap op je smoel. En als we weer thuis waren, dan lag hij voor je het wist weer met zijn kont omhoog, klaar om te ontvangen. Glijmiddel was onnodig, hij was vochtig genoeg van zichzelf.
Met het verbergen van onze relatie voor de buitenwereld kon ik wel leven, maar het werd steeds duidelijker dat we behalve de seks weinig gemeen hadden. Friso had een zeker ontzag voor de literatuur en deed zijn best om ook boeken te lezen, al kwam hij vaak niet verder dan de achterflap en de eerste bladzijden. ‘Woorden, woorden, woorden,’ zei hij dan samenvattend over een roman waar ik hoog van had opgegeven. In de dagen erna maakte hij opmerkingen waaruit zou moeten blijken dat hij het boek tot de laatste bladzijde gelezen had. Zijn meningen nam hij over uit recensies en hij herformuleerde ze dan als vraag aan mij.
‘Vind jij Het volgende verhaal dan niet kitscherig? Dit is toch kitsch?’
Ik begon me te ergeren.
Eerlijk gezegd wist ik op mijn beurt weinig van voetbal. Ik kon alleen maar iets zeggen over de fysieke verschijning van voetballers en speculeren over spelers die nog in de kast zaten. Friso hield niet van die roddels, van sommige spelers wist hij zeker dat ze gay waren. Ik vond zijn mededogen sympathiek.
Onze relatie liep stuk op C.O. Jellema. De regisseur en ik hadden veel tijd gestoken in de voorbereidingen. We voerden een kennismakingsgesprek in de werkkamer van het statige landhuis Oosterhouw in Leens met uitzicht op de voortuin waarin de dichter zijn negentiende-eeuwse rozen kweekte. De enorme lap grond achter het huis was bestemd voor zijn vriend Klaas, die tuinarchitect was. Na de koffie zochten we in het Groninger land locaties bij een gedicht over het Reitdiep. Het viel me op dat de fijnbesnaarde dichter op grote groene rubberlaarzen liep, een herenboer met een voorliefde voor Rilke. Bij de echte opnames had hij zwarte molières aan. Friso plaagde me weleens goedmoedig over die enorme voorbereidingstijd, waarbij elk shot zorgvuldig gepland werd. Op de uiteindelijke opnamedag ging de meeste tijd zitten in het instrueren van Jellema. We hadden besloten dat mijn vragen weggeknipt zouden worden in de eindmontage en dat hij in zijn antwoorden mijn vragen zou parafraseren.
‘Op de vraag of ik een voorkeur voor het vrije vers of vaste rijmschema’s heb, zou ik het volgende willen antwoorden,’ zei hij dan, nauwgezet maar gespannen formulerend. Ik kreeg tijdens de draaidag steeds meer sympathie voor hem. De zorgvuldigheid waarmee hij zijn woorden koos, leek me symbolisch voor de kooi waarin hij zijn leven als germanist en dichter had vormgegeven. Ik moet het anders formuleren: ik zag vooral een man die wilde uitbreken, maar daar geen kans meer toe zag. Misschien ben ik daarom niet op zijn vriendschapsverzoek ingegaan, ik herkende te veel.
De dag na de opnamen belde de regisseur me. De beelden waren prachtig, maar het geluid was mislukt. Dat was niet ongebruikelijk bij Oog. Ook Friso had al eens een kwartier live zitten praten zonder dat iemand hem hoorde. Er bleek toen in ieder geval één kijker te zijn die de moeite nam om te bellen, waarna de technicus van dienst, die buiten stond te roken, alsnog de juiste schuif openzette.
De hele documentaire moest opnieuw opgenomen worden.
Gescheiden van elkaar waren we het pand aan de Akkerstraat binnengekomen, Friso vijf minuten later dan ik. Er was een nieuw probleem, de producer was ziek. Voordat ik het kon tegenhouden, bood Friso zich aan als vervanger. Ik zag zijn lachje, een soort zenuwtrek van de mondhoeken was het meer. Hij, Friso de Leeuw, producer van iets literairs. De nieuwe opnamen verliepen goed, al geneerde ik me voor mijn vragen die naar dezelfde anekdotes hengelden. Het laatste deel van het interview vond plaats voor een schilderij van Matthijs Röling, getiteld ‘Dichter en aap’. Je zag links de nog jonge Jellema op een bankje zitten en rechts een aap voor een bed. Er stond eerst nog iemand op het schilderij, maar dat portret was door de schilder weggewerkt en vervangen door een chimpansee. Op de plek van de aap stond vroeger de vorige geliefde van de dichter, maar Jellema benoemde dat niet expliciet.
‘Daar zat toch die ex van jou?’ onderbrak Friso het gesprek.
‘Nou, ik meen, ik dacht dat…’ De gewijde sfeer van het interview was verdwenen.
‘Ik zou het behoorlijk kut vinden als ik vervangen werd door een aap.’ Friso negeerde de kwade blikken van de regisseur en mij. Het werd stil in de kamer.
‘Ik geloof dat we klaar zijn voor vandaag,’ zei Jellema en hij verdween uit de kamer. Even later vroeg Klaas of we wilden vertrekken.
Die avond maakte ik een eind aan onze relatie. Friso zei dat hij er goede televisie van had gemaakt. Hij deed alsof hij verbaasd was over mijn woede. Ik trok de deur achter me dicht en heb hem nooit teruggezien. Nou ja, wel op het scherm natuurlijk. Hij doet het goed. Hij heeft een vrouw en kinderen en is inmiddels meervoudig miljonair. Hij zingt nog steeds, maar zonder pruiken en jurken. Bij grapjes over seks moet hij altijd keihard lachen in zijn talkshow. Als hem rechtstreeks iets intiems gevraagd wordt beginnen zijn ogen beginnen te knipperen en trekt hij met zijn mondhoeken. Verder merk je niets aan hem.
Coen Peppelenbos
Dit verhaal verscheen eerder in het Complot-nummer van De Revisor.
