Wie, als ik riep, zou mij dan horen

De eerste zin van De elegieën van Duino is Rainer Maria Rilke bijna letterlijk komen aanwaaien, als we de memoires van Marie von Thurn und Taxis mogen geloven. De dichter logeerde bij deze adellijke dame in het Castello di Duino, ongeveer twintig kilometer ten noordwesten van Triëst, toen hij werd overvallen door een ongekende vlaag van inspiratie. Marie von Thurn und Taxis was een vriendin en mecenas van Rilke. Ze had hem onderdak geboden omdat hij in de jaren daarvoor in de greep was geraakt van een desastreuze onrust die hem naar alle hoeken en gaten van Europa had gedreven. In haar Erinnerungen an Rainer Maria Rilke schrijft ze:

Rilke liep geheel in gedachten verzonken te ijsberen, in beslag genomen door de beantwoording van een brief. En toen, midden in zijn gepeins, bleef hij staan, plotseling, want het was alsof een stem hem in het geloei van de storm had toegeroepen: ‘Wie, als ik riep, zou mij dan horen uit de reien der engelen?’

De overrompelende gebeurtenis vindt plaats in 1912, het jaar waarin de oceaanstomer Titanic tegen de ijsberg vaart, het bolsjewistische partijblad Pravda voor het eerst verschijnt, L’après-midi d’un faune van Claude Debussy in première gaat en de Philips’ Gloeilampenfabrieken worden opgericht. De seculariserende westerse samenleving had sinds de dood van God behoefte aan nieuwe mythologieën en het was aan de kunstenaars om die te creëren. Om aan die gedachte tegemoet te komen, poogt Rilke de wereld in De elegieën van Duino te herscheppen: leven en dood gaan naadloos in elkaar over, als niet te vatten fenomenen die zich manifesteren in aardse stoffelijkheid als dieren en marionetten, en in bovenaardse onsterfelijkheid in de vorm van engelen die volkomen onverschillig staan tegenover het lot van de mensen en zowel schoonheid als verschrikking in zich verenigen.

Zo spontaan als de eerste zin in 1912 lijkt te ontstaan, zo moeizaam komen in de jaren die volgen de tien elegieën tot stand. Pas in februari 1922 lukt het Rilke om het gehele project af te ronden. Hij heeft zich dan teruggetrokken in het veertiende-eeuwse Château de Muzot in Zwitserland, in de hoop dat de muze hem daar nog eens ruimhartig tegemoet wil komen. Die hoop blijkt algauw allesbehalve ijdel: in twee weken tijd voltooit hij De elegieën van Duino en daarbij schrijft hij ook nog eens 26 van de 55 sonnetten die een jaar later gepubliceerd zullen worden onder de titel De Sonnetten aan Orpheus (uit het Duits vertaald door W. Blok en C.O. Jellema).

Als De elegieën ten slotte verschijnen, hebben de begrippen schoonheid en verschrikking een totaal ander karakter gekregen als gevolg WO I. De oude behoefte aan nieuwe mythologieën is geluwd. Rilke komt dus eigenlijk te laat, maar desalniettemin verovert hij met zijn cyclus Europa. Dat heeft zeker te maken met de kracht van deze poëzie, waarin Rilke de materiële wereld betekenis geeft door hem opnieuw vorm te geven in de verbeelding. Het is een fascinerende transformatie van stoffelijk naar immaterieel die in gang wordt gezet door de observatie: kijken, kijken en nog eens kijken.

In 2006 gaf Uitgeverij IJzer De elegieën van Duino tweetalig uit met de vertaling van Atze van Wieren. Twaalf jaar later is het tijd voor een tweede, herziene druk. Rilkes poëzie wordt nog altijd gelezen. De aloude zucht naar nieuwe mythologieën is nooit geheel geweken.

Ronald Ohlsen

Rainer Maria Rilke – De elegieën van Duino. Vertaald uit het Duits en van aantekeningen voorzien door Atze van Wieren. IJzer, Utrecht. 112 blz. € 19,50.