Een gespleten stad

De Twee Praagse verhalen van Rainer Maria Rilke –in een nieuwe vertaling en goedverzorgde uitgave verschenen – dompelen je je als lezer volledig onder in het negentiende-eeuwse Praag. Een stad die sterk in tweeën gespleten was, met een grote kloof tussen het volk en de maatschappelijke bovenlaag, de Tsjechisch- en Duitssprekende bevolking. Allemaal verteld, bij wijze van gespletenheid in de auteur zelf, op een manier zoals hij het achteraf nooit zo opgeschreven zou hebben, dicht Rilke ons in het voorwoord toe.

Het eerste verhaal, getiteld ‘Koning Bohuš’, omschrijft hoe de politiek activistische Rezek die Bohuš uit de titel omtovert tot ware Tsjechische nationalist. Aanvankelijk is Bohuš nog een dromerig, dichterlijk type, maar door activistische Rezek maakt hij kennis met het Tsjechisch-nationalistische gedachtegoed. Door bezoeken aan Café-National – geïnspireerd op een café waar kunstenaars, schrijvers en filosofen samenkwamen en Rilke zelf ook kwam – en ondergrondse bijeenkomsten raakt hij steeds meer bekend met het nationalistische gedachtegoed dat gaandeweg de negentiende eeuw meer voet aan de grond begon te krijgen. Eeuwenlang was het gebied onder invloed van Habsburgse huizen, wat van de zeventiende tot de negentiende eeuw voor een dominante Duitse culturele invloed zorgde. Door Rilke’s verhalen, zelf opgegroeid in Praag in een Duitssprekend gezin, voel je hoe het op een gegeven moment begint te borrelen.

Fantastisch is hoe Rilke met verwijzingen naar de historische architectuur van de stad zijn verhalen duidelijk in een tijd en plaats situeert – telkens met handig commentaar voorzien van vertaler John Fenoghen. Tussen de politieke discussies die de personages voeren door, is het alsof Rilke je maar keer op keer duidelijk probeert te maken: nee, deze discussies over hoe het er op dat moment aan toe ging zijn te klein, de zogenaamde Duitse invloed uiteindelijk niet standhoudend, want kijk eens naar deze rijke geschiedenis die tot ver voor die Duitse dominantie terugvoert. In één zin neemt hij je zo mee door de geschiedenis van de stad, van de achtste eeuw, via de veertiende eeuw, zo naar het heden: ‘Kijk daar, de Vyšehrad, de oude voorouderlijke burcht van Libuše, en daar de Hradčany, en achter ons de Týnkerk, allemaal heiligdommen. Als de heren het verleden in vluchten, zoals ze almaar weer beweren, waarom dan niet dit verleden?’. ‘De heren’ verwijst hier naar de artistieke bovenlaag van de samenleving die, zoals meermaals in de twee verhalen benadrukt wordt, los is komen te staan van het Tsjechische volk.

In ‘Koning Bohuš’ voel je hoe een volk zich steeds meer los probeert te worstelen van Duitse invloeden. Aangevuld door een emotionerend achtergrondverhaal van Bohuš, dat het overlijden van zijn vader koppelt aan een onbereikbare liefde, schetst Rilke een beeld van de politieke en culturele context waarin hij zelf ook is opgegroeid. Met lange zwierende zinnen van soms wel halve pagina’s lang, romantische symboliek en taalgebruik dat het hoofd van de hedendaagse lezer kan doen tollen. Tijdens het lezen voel je dus wat Rilke, die zich later tot groot modernist zou ontpoppen, bedoelt als hij zegt dat hij het niet nog eens zo opgeschreven zou hebben.

Tegelijkertijd brengt Rilke meer grijstinten aan in de tegenstelling tussen Duits- en Tsjechischsprekenden.
‘En dan leren ze zo vroeg de haat kennen. De Duitsers zijn overal en de Duitsers moet je haten. Ik vraag u, waar is dat goed voor? Van haat word je zo droevig. Laat de Duitsers doen wat ze willen. Ze begrijpen ons land hoe dan ook niet en daarom kunnen ze et nooit van ons afpakken.’
Zo vertelt Bohuš in een van zijn vurige discussies aan Rezek, die vervolgens het Tsjechische volk slaven van de Duitsers noemt. Niet slaven, stelt Bohuš, maar kinderen die te midden van de volwassen Duitse cultuur op moeten zien groeien.

Die redevoering, evenals het personage Rezek, komen terug in ‘Broer en Zus’. Want het komt niet doordat de Tsjechen hun land met de Duitsers moeten delen dat de een de ander haat. Het komt juist doordat het Tsjechische volk als kind tegenover het volwassen Duitse volk staat, en zich daar herhaaldelijk aan meet. Als illustratie hiervan haalt hij de ‘Rukopis Kralovedvorsky’ aan, een gedicht dat door nationalisten en romantici lange tijd werd gezien als een oud-Tsjechisch gedicht van hoog-culturele status, maar uiteindelijk ontmaskerd werd als vervalsing door een pseudovinder. Het is een van de manieren waarop de Tsjechen keer op keer proberen ook een gister en eergister te hebben, stelt Rezek. Een andere splijtzwam, in zijn ogen, is dat de intelligentsia geen genoegen meer nam met hun eigen cultuur en het in het buitenland ging zoeken, bij de Fransen, waardoor er ‘tussen intellectuele Tsjechen en het volk eeuwen liggen.’ ‘Dat is onze tragedie, niet de Duitsers.’

‘Broer en zus’ volgt de familie Wonka, waarvan na het overlijden van vader, de overgebleven moeder, zoon en dochter van het platteland naar Praag verhuizen. Moeder Wonka gaat in dienst als huishoudster bij een kolonelsfamilie. Eens te meer maakt Rilke de splijtzwam tussen Tsjechische en Duitse invloeden duidelijk; van de kolonelsvrouw mogen de kinderen van beider families aanvankelijk niet met elkaar omgaan (uit angst voor culturele besmetting). Wanneer het uiteindelijk toch wel mag, mogen ze alleen Duits met elkaar spreken. Op de keuze van moeder Wonka om Zdenko, haar zoon die medicijnen gaat studeren en veel met Rezek optrekt, naar een Boheemse en niet Duitse universiteit te sturen, kijkt de kolonelsvrouw neer. De innerlijke strijd van het Tsjechische volk vertelt Rilke vooral via Zdenko. Hij wil zich sterk en trots voor een jong en gezond volk inzetten, maar ziet dat dat volk aan innerlijke verdeeldheid en zelftwijfel lijdt.

Significant in dit verhaal is het verhaal van de krankzinnige prins Julius Caesar, de buitenechtelijke zoon van de zestiende-eeuwse keizer Rudolf II, die volgens een legende een burgerdochter achterna zat tot ze zich uit het raam van een kasteel wierp. Rilke tekent de legende in het begin van ‘Broer en Zus’ op en laat het via Luisa, de zus van Zdenko, gaandeweg het verhaal meermaals terugkomen. Zij heeft het verhaal verinnerlijkt, ‘beleeft’ het op een gegeven moment zelfs, maar met een belangrijke twist. Ditmaal probeert de jonkvrouw juist degene te zijn die de achtervolger achterna zit en uit het raam gooit. Maar op het moment dat zij de prins bijna naar beneden laat storten, pakt ze hem vast en rukt ze hem terug. Het is een opmaat naar de belangrijke laatste passage uit de roman, waarin Rilke toch een teken van hoop lijkt te willen geven. Na een reeks tragische gebeurtenissen – waar het soms haast dweperige taalgebruik van de jonge Rilke wederom vanaf druipt – blijft Luisa alleen in het huis over. Een Duitse apotheker Ernst Land neemt de kamer van haar broer in. Na enige wederzijdse voorzichtigheid trekken de twee toch langzaamaan naar elkaar toe, geïnteresseerd in elkaars verhaal, en, nota bene, in elkaars taal. Hoewel Rilke zich later als dichter en schrijver nog tot veel hogere hoogtes zou ontpoppen, vormen deze verhalen toch een belangwekkend deel van zijn oeuvre.

Justin Scholtze

Rainer Maria Rilke – Twee Praagse verhalen. Vleugels, Bleiswijk. 120 blz. € 23,95.

Te koop bij de betere boekhandel of direct bij de uitgever