Op de kruising van wetenschap en poëzie

De overeenkomst tussen dichters en onderzoekers is groter dan je op het eerste gezicht zou denken. Ze zijn immers eerst en vooral allebei op zoek, naar het juiste woord, de juiste formulering, de juiste formule. En zij die beide disciplines beoefenen en zelfs combineren, zijn dikwijls niet de minsten. Denk aan Leo Vroman. Of aan Esther Jansma. Toch hoor je overal dat wetenschap en poëzie geen gelukkig huwelijk vormen. Verschillende recensenten van de bundel Het moeten eenhoorns zijn van Floor Buschenhenke presenteren die opvatting als stevig punt van kritiek. De tegenstellingen zijn volgens hen te groot en niet te overbruggen: exact tegenover suggestie, getal tegenover associatie, meten tegenover voelen. Het klinkt logisch. Eén argumenterende criticus haalt er zelfs een uitspraak van de classicus Stanford uit 1980 bij, een drogreden uit het boekje. En daarna volgen doorgaans deze regels uit het openingsgedicht van de bundel:

we navigeren voorzichtig
onze tektonische platen
over convectiestromen
in de bovenste mantel

‘Quod erat demonstrandum,’ hóór je de criticus er deftig bij denken. Terwijl een argeloze lezer (ik bijvoorbeeld) het misschien wel een heel mooi beeld vindt, die enorme aardplaten die uiterst langzaam naar elkaar toe bewegen. Anders dan in een wetenschappelijk essay over geologie, dragen deze regels een onuitgesproken spanning met zich mee. De lezer herkent het beeld en vreest voor de gevolgen: botsing, aardbeving, tsunami. Bovendien is dit soort vertragende zelfvergroting toch ook niet helemaal zonder precedent. Sinds ‘Vlam’ van Marsman kan een beetje poëzielezer zulke regels makkelijk in een traditie plaatsen. Bovendien koppelt Buschenhenke haar uitvergrote beeld meteen aan de alledaagse werkelijkheid in de vier volgende regels:

of, oké dan, onze armen
over de tafel, met enkele centimeters
per jaar bewegen we naar
de kopjes en de lepeltjes toe

Floor Buschenhenke bespeelt een register dat haar een bijzondere plaats in de Nederlandse poëzie geeft. Kijk bijvoorbeeld eens naar de beginregels van het gedicht met de (wetenschappelijk aandoende) titel ‘spectatron 2000©’:

het zolderraam
waait weer eens open
en je sneeuwt naar binnen

Het is een beeld dat meer vragen oproept dan antwoorden geeft – en alleen daarmee dus al krachtige poëzie. Want wie sneeuwt er zo maar ergens binnen? Is het een droombeeld, een fantoom, een frigide minnaar? Of gaat het om de op hol geslagen verbeelding van de ‘ik’? Hoe het ook zij, in het vervolg van dit lange gedicht wil de ‘ik’ een machine uitvinden die hem beschermt tegen dit soort binnen sneeuwen. Het wordt een apparaat dat eekhoorns opensnijdt, om uit hun darmen de oplossing te lezen. Het kost nogal wat eekhoorns het leven, maar het goede antwoord blijft uit. Totdat:

in een stil moment lees ik de gebruiksaanwijzing door
KUT: het moeten eenhoorns zijn

ik ram de hendel naar boven
sla de lakens voor je open
trek mijn winterjas maar aan
onze kleine ijstijd gaat beginnen

Waarmee romantiek, tamelijk occulte wetenschap en ook humor met elkaar verbonden zijn op een manier die alleen in heel goede poëzie niet geforceerd klinkt. En de conclusie kan dan niet anders zijn dan dat dit dus inderdaad heel goede poëzie is.

Het moeten eenhoorns zijn is verdeeld in vier ‘hoofdstukken’, met titels die eerder aan een negentiende-eeuwse roman doen denken dan aan een 21ste-eeuwse dichtbundel. Zo heet het eerste hoofdstuk, waar de twee hierboven besproken gedichten in staan: ‘Hoofdstuk I, waarin de liefde ondanks vele protesten en moderne technieken haar gang gaat, een bezoekster uit de ruimte een lift krijgt, mensen boven zichzelf uitstijgen, en huishoudens van liefdesenergie worden voorzien’. Uit Hoofdstuk II kies ik een gedicht dat een ander, gevoeliger register bespeelt. Het heet ‘de meeste vogels gaan dood’.

er was eens een klein afgietsel
dat helemaal niets met
een trillende, uitgehongerde
kolibrie te maken had

een herhaalbaar fenomeen,
een afdruk van carbonpapier
tussen nu en later-als-je-groot-bent
het klopte precies

de meeste vogels gaan dood
maar jij niet jochie, jij niet
griffin bewaakt je hart, houdt
het tussen zijn sterke poten

we hebben het kloppend uit je borst gescheurd
en kloppend in griffins greep geplaatst
ik zou dat niet ‘dood’ willen noemen

Een gedicht dat talloze vragen oproept (wat in mijn idioom dus bijna hetzelfde is als ‘een goed gedicht’). In de eerste strofen doet de raadselachtige combinatie van min of meer technische termen als ‘afgietsel’, ‘herhaalbaar fenomeen’ en de ‘afdruk van carbonpapier’ met die gevoelige ‘trillende, uitgehongerde / kolibrie’ het werk. En dan is er die ‘griffin’ nog, een fabeldier dat in het Nederlands beter bekend is als griffioen, of grijpvogel, een dier dat zowel op aarde (het achterlijf is van een leeuw) als in de lucht (kop en vleugels zijn van een adelaar) heerst. Wat doen al deze begrippen bij elkaar? Staat de grijpende griffin niet lijnrecht tegenover de trillende kolibrie? Het is trouwens niet eens een kolibrie, maar een klein afgietsel dat daar niets mee te maken heeft. Het zijn twee strofen waarbij de poëziebespreker met de mond vol tanden staat en iedere aanzet tot een interpretatie meteen voor een betere wil geven. Zoals dat in gesprekken over poëzie ook hoort, zowel in de klas als in de kroeg.

Het gedicht wordt pas in de laatste twee strofen een tikkeltje eenduidiger. Natuurlijk, er blijft genoeg raadselachtigs over, maar na de wending tussen regel 8 en 9 voel ik me wat zekerder. Het gaat over angst voor de dood en hoe die te overwinnen is. ‘Jij gaat niet dood, want griffin bewaakt je hart,’ troost het gedicht. Het heeft wat weg van het geruststellen van een kind voor het slapen gaan.

Maar dan komt er nog een wending en in de laatste strofe is het gedaan met de rust. Natuurlijk ga je dood. We hebben je hart immers kloppend en wel in de klauwen van de grijpvogel geplaatst. Waarna de alles relativerende laatste regel al het voorgaande in een haast filosofisch perspectief plaatst. En waarmee we meteen weer terug zijn bij de wetenschap. Alleen daar kan emotieloos gediscussieerd worden over waar de grens tussen leven en dood precies ligt. Maar troost biedt die discussie niet.

Ik wil bij dit gedicht niet flauw doen en het aantal regels gaan tellen (of over metrum en eindrijm te zeuren), en daarom lees ik het als een volmaakt sonnet. Met twee krachtige wendingen voor de derde en de vierde strofe. Waarbij de derde schijnbaar het thema (en de titel!) bevat, maar de vierde dat weer op losse schroeven zet. En hoort die vijftiende regel nou wel of niet bij het sonnet?

Natuurlijk, het is geen vraag naar zaken van leven of dood. Maar misschien wel een literatuurwetenschappelijke vraag naar de grenzen van een sonnet. Met Gerrit Achterberg als getuige à decharge voor het vijftienregelige sonnet (denk bijvoorbeeld aan ‘Makelaar’, uit Spel van de wilde jacht uit 1958).

Natuurwetenschap en filosofie, poëtica en poëzie, leven en dood. En dat allemaal in een evenwichtige maar vooral ook mooie taal. Dat getuigt van groot dichterschap.

Jan de Jong

Floor Buschenhenke – Het moeten eenhoorns zijn. Atlas Contact, Amsterdam/Antwerpen. 56 blz. € 18,50.

Deze recensie stond eerder in Levende Talen Magazine, 2014-7