Literatuur na 9/11

Dit jaar is het tien jaar geleden dat een aantal idioten besloot om vier vliegtuigen te kapen. Eén vliegtuig stortte neer in de staat Pennsylvania (vlucht 93) doordat de terroristen werden overmeesterd en zoals bekend vlogen twee vliegtuigen in de Twin Towers en één in het Pentagon. Vlak na deze aanslagen publiceerden enkele intellectuelen opinie-artikelen waarin ze het einde van het postmodernisme voorspelden. De aanslagen zouden een einde maken aan het relativisme en ironie van het postmodernisme, tenminste, daar hoopten deze schrijvers vurig op. De vraag is: kregen ze gelijk? Nu, tien jaar later, kunnen we de balans opmaken.

Eerst is het nodig iets op te helderen, namelijk het antwoord op de vraag hoe goed deze opiniemakers ingevoerd zijn in het postmodernisme. Hoogleraar Thomas Vaessens publiceerde het veelbesproken boek De revanche van de roman. Deel I van zijn boek is een theoretisch kader over het postmodernisme (en modernisme). De aanvallen op Vaessens in de kritiek waren voornamelijk gebaseerd op de delen die hierop volgden.

Het eerste deel van Vaessens’ boek is exemplarisch voor het stuitende onbegrip omtrent het postmodernisme. Vaessens walst met zevenmijlslaarzen in één keer door naar Derrida, Lyotard en Foucault. De filosofie van Wittgenstein en Nietzsche, zonder welke het postmodernisme ondenkbaar is, worden genegeerd (oké, Vaessens haalt het stukje uit De vrolijke wetenschap aan van de dwaas en god, maar deze verwijzing zorgt niet voor een beter en breder begrip van het postmodernisme of Nietzsches rol hierin). Bij Vaessens is het postmodernisme eigenlijk alleen relativisme en ironie. Hij denkt dat het postmodernisme zichzelf niet serieus neemt, dat het postmodernisme statusverlies van de literatuur tracht te bewerkstelligen en dat postmodernisme hetzelfde is als deconstructie (trouwens: ‘wegdeconstruceren’ is een neologisme dat riekt naar onwetendheid) en dat de aanval op de moderne metafysica het gevolg is van de kenmerken van het postmodernisme.

Toch moeten we terug naar Nietzsche. Hoewel Nietzsche in zijn eersteling De geboorte van de tragedie het nog wel had over metafysica, zette hij later de aanval in op de metafysica en de transcedentie. Deze aanval op de metafysica werd voortgezet door Wittgenstein en Heidegger. Het was ook Nietzsche die beweerde dat de morele waarden of een waarheid altijd bepaald worden vanuit een standpunt. De aanval op de metafysica kwam dus niet van de postmodernisten, deze werd alleen door hen voortgezet.

De postmodernisten zijn ook niet uit op statusverlies; ze problematiseren status, het gaat bijvoorbeeld om het onderzoek waarom een tekst canoniek is en dat daar vraagtekens bij worden geplaatst, in plaats van klakkeloos aan te nemen dat deze tekst belangrijk en canoniek is, omdat een aantal hoogleraren dat zegt. Relativisme heeft misschien een negatieve connotatie (‘niks is van belang’), maar het relativerende van het postmodernisme is dat men ook oog en begrip heeft voor de ander en datgene wat uitgesloten wordt. Dit wordt voornamelijk bereikt door het stijlmiddel ironie. Waar de postmodernisten ons van bewust wilde maken, is dat een keuze altijd een uitsluiting impliceert. En de deconstructie is erop gericht de talige tegenstellingen onbeslisbaar te maken. Het postmodernisme is ook taalkritiek, deze taalkritiek werd ingezet in het modernisme. Het problematiseren van taalconstructies en geldende waarheden is erop gericht de moderne mens bewust te maken van de complexe moderne wereld, een wereld waarin niet alles zwart of wit is.

En nee, dat is niet altijd leuk. Want waarom zou je het leven, dat al ingewikkeld is, nog ingewikkelder maken? Voor Nietzsche was het mogelijk door middel van de metafysica de ultieme rechtvaardiging te vinden. Langzamerhand werd in de literatuur en filosofie deze manier van rechtvaardigen geproblematiseerd en onderzocht. De zekerheid verdween en maakte plaats voor twijfel. In de literatuur van het modernisme domineerde de epistemologische twijfel: wat kunnen we kennen? Deze dominant verschoof in het postmodernisme naar een ontologische twijfel: wat is zijn?

De aanslagen van 9/11 maken een einde aan dit postmoderne geouwehoer, schrijft Vaessens, instemmend verwijzend naar de opiniestukken van Rothstein (New York Times), Rosenblatt (Time) en Zeeman (de Volkskrant). De eerste twee artikelen zijn het bespreken niet waard, want hebben als strekking: het postmodernisme is gevaarlijk voor onze westere waarden, we moeten weer geloven in de objectieve waarheid (lees: onze waarheid, dus niet die van de ander).

Zeeman heeft het over surrealistische toestanden en dat ‘wie relativerend wil doen over de behoefte aan analyse, duiding en verheldering van de woordcultuur, nu beter even een blokje om [kan] gaan.’ Zeeman voorspelt dat het verlammende cultuur-relativisme van het postmodernisme met de slogan ‘Anything goes’ door deze aanslagen aan z’n einde is gekomen. De gedachte van Zeeman over het postmodernisme is kwalijk simplistisch, zoniet foutief: het postmodernisme heeft niet als kenmerk ‘alles mag’ waarin niks van belang is zolang we maar lol hebben.

Wat deze opiniemakers willen is dat wanneer iemand een roman leest waarin het gaat om de tegenstelling X en Y hij aan het einde van de rit weet dat X goed is en Y een klootzak en een slecht mens. Duiding, helderheid. En hoe de roman tot die conclusie komt dat maakt deze intellectuelen niet uit, het gaat om de keuze. Het is een schreeuw om simplificatie. Toon het leven en de moderne wereld alsjeblieft niet in al haar complexiteit: schrijver, hoe zit de boel in elkaar?

Gelukkig verscheen de essaybundel Vurige tongen van Hugo Bousset met essays over romans na 9/11. Temminste dat dacht ik, want in de stoere woorden van Bousset zelf over Reus van Annelies Verbeke, lezer, ‘lees haar niet’. Ik ben op tweederde maar opgehouden. Het ergelijke is dat Bousset goed kan schrijven en goed kan analyseren, alleen zijn essays beslaan tien procent (soms nog minder) analyse en negentig procent navertelling. In de veertien ‘essays’ worden negentwintig boeken besproken die verschenen na 9/11. Uitzondering is Disgrace van Coetzee uit 1999, maar de vertaling kwam wel uit 2003. Hoe kunnen we dan een paradigmawisseling ontdekken als het boek voor de aanslagen is geschreven? Nog zoiets: in het nawoord schrijft Bousset: ‘De essays uit Vurige tongen heb ik geschreven om een antwoord te vinden op de vraag of er een paradigmawisseling in de roman na 11 september is. U, lezer, maakt het uit.’ Allereerst verwacht ik van een essayist dat hij dit zelf doet, in een roman is het de bedoeling dat we als lezer zelf wat werk verzetten, maar hoe kan ik een wisseling ontdekken in goed geschreven en gedegen samenvattingen van boeken? Het irritante is juist dat de weinige analytische passages heel goed zijn, bijvoorbeeld de laatste anderhalve pagina van het essay over Ian McEwan en Marc Reugebrink, maar het is wat veel van het goede om eerst zeventien pagina’s te lezen die beide boeken navertellen.

En dan nog dit: ‘Maar soms had alles zich in 2005 moeten afspelen. Zo meldt Schaaf dat het “vandaag precies zeventien jaar geleden [is] dat Chet Baker in Amsterdam uit het raam sprong”, en dat is op 13 mei 1988, en dat de vuurwerkramp in Enschede ook “vandaag” vijf jaar geleden plaatshad, dat is 13 mei 2000. Schaaf noemt beide feiten in een dagboekfragment van vrijdag 13 mei. Nu was er zo’n vrijdag in 2005; in 2003 was 13 mei een dinsdag. In fictie mag alles? Kom, kom, dit is slordig. Hier heeft de auteur zitten suffen.’ Voor dit soort pietluttige analyses koop ik geen essaybundel, dit is verschrikkelijk irritant of erger voor de Belg Bousset: Nederlands. Dimitri Verhulsts meesterwerk De helaasheid der dingen is volgens Bousset niets anders dan een simpel verhaaltje over de Tokkies, gewoon Flodder maar dan gedrukt in inkt. Klopt, als je een humorloos stukje schrijft waarin je het boek navertelt, haal je de angel (humor) uit de roman. ‘The end of comedy was the beginning of all else’, schrijft Lorrie Moore in A Gate at the Stairs. Juist de humor maakt het laatste gedeelte van De helaasheid der dingen zo tragisch. De essays uit Vurige tongen zijn sjieke samenvattingen van een hoogleraar die veel heeft gelezen en goed kan schrijven, maar geeft geen inzicht of de literatuur na 9/11 is veranderd zoals Vaessens & Co beweren.

Ik ben dus aangewezen op mijn eigen belezenheid en dat is een beperking, want ik heb natuurlijk maar een aantal boeken gelezen die zijn verschenen na 9/11. Iedereen kan dus met een tegenargument komen als boek zus of zo dat ik niet heb gelezen, want zoals Arjan Fortuin schreef in de NRC in zijn column ‘De tien platitudes van de kritiek’: schrijf niet ergens over wat je niet hebt gelezen.

Is het afgelopen met ironie? Nee. Maar voor 9/11 werd de strijd al aangebonden met ironie. Eind jaren tachtig debuteerde David Foster Wallace, Jonathan Franzen, William T. Vollmann en Richard Powers bijna gelijktijdig. De laatste drie wonnen aan het begin van deze eeuw allemaal de National Book Award (respectievelijk: The Corrections, Europe Central, The Echomaker). Maar de eerste, DFW, bleek het meest invloedrijk. Zijn literatuur beïnvloedde een hele generatie jonge (succesvolle) Angelsaksische auteurs van Jonathan Safran Foer tot Dave Eggers en Zadie Smith. In zijn essay ‘E Unibus Pluram’ pleit DFW voor zelfbewuste ironie, dat wil zeggen, niet alleen ironie gebruiken om maar niet te zeggen wat je bedoelt of als destructie, maar ironie als constructie: door ironie het hypocriete achter ironie naar voren te halen. Het grootste misverstand, schrijft DFW in Infinite Jest, is dat ironie en sentiment niet samen kunnen gaan:

‘Sentiment equals naïveté on this continent (…)’ en ‘(…) that queerly persistent U.S. myth that cynicism and naïveté are mutually exclusive. Hal, who’s empty but not dumb, theorizes privately that what passes for hip cynical transcendence of sentiment is really some kind of fear of being really human, since to be really human (at least conceptualize it) is probably to be unavoidably sentimental and naïve and goo prone and generally pathetic, is to be in some basic interior way forever infantile, some sort of not-quite-right-looking infant dragging itself anaclitically around the map, with big wet eyes and froggy-soft skin, huge skull, gooey drool.’

FW’s idee over literatuur is een derde golf modernisme: het samengaan van ironie en sentiment. De combinatie van ironie en sentiment werkt hetzelfde als de tijd voor Marcel Proust. Bij Proust is de tijd enerzijds destructief, ze breekt dingen, dingen vergaan, maar de tijd is ook kunstenaar; dat wil zeggen de tijd creëert dingen als identiteit. Deze samenvoeging van ironie en sentiment begon in 1996 met de verschijning van Infinite Jest van DFW en als we kijken naar de belangrijke boeken (die eveneens gebruiken maken van de combinatie ironie en sentiment) die hierop volgden tot aan september, is de lijst groot (en de mijne incompleet), beginnend met de verhalenbundel Storytown van Susan Daitch uit 1996. In 1999 publiceerde Lorrie Moore de schitterende verhalenbundel Birds of America, Pastoralia van George Saunders uit 2000, uit hetzelfde jaar White Teeth van Zadie Smith, wederom uit 2000 A Heartbreaking Story of Staggering Genius van Dave Eggers, The Corrections van Jonathan Franzen in 2001, uit 2002 Middlesex van Jeffrey Euginedes, Problemski Hotel van Dimitri Verhulst uit 2003, Europe Central uit 2005 van William T. Vollmann, uit hetzelfde jaar On Beauty van Zadie Smith, The Brief Wondrous Life of Oscar Wao van Junot Díaz uit 2007, het door de Nederlandse kritiek vakkundig genegeerde The Financial Live of the Poets van Jess Walter uit 2009, ook uit 2009 A Gate at the Stairs van Lorrie Moore (let niet op de zwakke recensie van Bas Heijne, die de functie van ironie in deze roman maar niet kan duiden), in 2010 A Visit from the Goon Squad van Jennifer Egan (dus niet een literair hoogtepunt van 2011, zoals Pieter Steinz schreef) en in 2010 verscheen van Nederlandse bodem De weldoener van P.F. Thomése. De lijst werd afgesloten door de meester zelf: The Pale King van David Foster Wallace verscheen in april van dit jaar (overigens zijn verhalenbundel Oblivion (2004) en Brief Interviews with Hideous Men (1999) horen ook bij deze lijst).

In al deze romans en verhalen wordt gebruik gemaakt van ironie, maar niet enkel als destructie. De aangehaalde opiniemakers denken bij ironie voornamelijk aan destructie. Het vreemde is dat DFW met deze vorm van ironie in zijn essay ‘E Unibus Pluram’ de strijd aanging. Het essay verscheen in de bundel A Suppodsedly Fun Thing I’ll Never Do Again uit 1997, maar het onderstaande citaat –kenmerkend voor de ironiekritiek van DFW– stamt al uit de oerversie van het essay, verschenen in 1993, in het zomernummer van The Review of Comtemporary Fiction:

‘So what does irony as a cultural norm mean to say? That it’s impossible to mean what you say? That maybe it’s too bad it’s impossible, but wake up and smell the coffee already? Most likely, I think, today’s irony ends up saying: “How totally banal of you to ask what I really mean.” Anyone with the heretical gall to ask an ironist what he actually stands for ends up looking like a hysteric or a prig. And herein lies the oppressiveness of institutionalized irony, the too-successful rebel (…).’

Maar hebben de waarzeggers gelijk gehad? Was het inderdaad snel afgelopen met ironie in de literatuur? De ironie die de bovengenoemde opiniemakers bedoelden, was verdwenen met publicatie van Infinite Jest, vijf jaar voor de de aanslagen; het was dus al afgelopen voor dat ze het einde ervan voorspelden (de vraag blijft of wat zij bedoelen met postmodernisme ook daadwerkelijk heeft bestaan). De kritiek op ironie als destructie begon –zover ik weet– al in 1993, acht jaar voor de aanslagen.

Tien jaar na de aanslagen is er veel verschenen over 9/11. Jay McInerey die net als de bovengenoemde opiniemakers hysterisch reageerde over ironie, leverde met The Good Life (2006) een sentimentele soaproman af. Sommige verhaallijnen deden me zo denken aan de The O.C. (in sommige gevallen leek het wel een kopie, zoals de dochter die bijna dood gaat en zich afzet tegen haar moeder met de stilzwijgende hulp van haar vader, zie Marissa Cooper), maar de televisieserie was beter dan het boek, geestiger ook.

9/11 als decor van een roman is een gevaarlijke onderneming. Waren de aanslagen niet gebeurd, maar had een schrijver ze bedacht dan had iedereen gereageerd op het Hollywoodgehalte van de verbeelding van de schrijver (Hollywood zelf heeft tot nu toe alleen maar mislukte pogingen ondernomen met de films WTC, United 93 en Flight 93). Of zoals Claire Messud schreef over haar personage Danielle, die de aanslagen vanuit haar appartement kan zien, in haar goede roman over 9/11 The Emperor’s Childern: ‘and everything they saw seemed somehow more and less real on the television because what they saw with their own eyes they couldn’t quite believe.’

Dan is er natuurlijk nog Jonathan Safran Foer met zijn bestseller Extremely Loud & Incredibly Close. Alleen in deze roman overheerst het sentiment, en dat drukt de ironie naar de achtergrond. Dave Eggers laat de impact van de aanslagen op een schitterende wijze zien in What is the What als Valentino eindelijk na jaren van ellende op weg is naar Amerika, maar op de dag dat hij naar Amerika zou vliegen vallen de torens: alle vluchten naar Amerika worden geannuleerd. De arme Valentino denkt direct dat zijn emigratie naar Amerika van de baan is, in het hotel houdt hij samen met de andere vluchtelingen het nieuws nauwlettend in de gaten en na een paar dagen vertrekt hij alsnog naar Amerika.

Tussen al het drama van de aanslagen is het bijzonder geestige A Gate at the Stairs van Lorrie Moore een verademing. Het hoofdpersonage is afkomstig uit het midden-westen en geen New Yorker. Deze roman is een briljant antwoord op de schreeuw om ‘onze westere waarden te verdedigen’. Zo schrijft de ikverteller nadat haar broertje in Afghanistan is omgekomen: ‘There could be virtue in satirizing virtue.’ En aan dit soort zinnen is behoefte, omdat de Verenigde Staten (met hulp van Europa) –onder het motto: de aanval is de beste verdediging– de westerse waarden gingen verdedigen door Irak en Afghanistan binnen te vallen. Wij brengen vrijheid in die landen, of ze het nou willen of niet. Of zoals Moore Tassie tegen haar broer laat zeggen: ‘Shouldn’t freedom just be free? Why do you have to let it do anything? That suggests it’s kind of locked up and then being sprung on people.’

Net als Moore beschrijft Ian McEwan de nasleep van 9/11 in zijn terecht geprezen roman Saturday. De roman speelt zich af op de dag van een grote Irakdemonstratie in Londen. McEwan laat Henry Perowne en zijn dochter Daisy discussiëren over de aanstaande oorlog, maar gelukkig komt uit deze discussie niet een eenduidige conclusie. Wanneer het in fictie gaat om een maatschappelijk probleem, is het pas literatuur wanneer dit maatschappelijke onderwerp wordt geproblematiseerd: dat is engagement. En niet het enge engagementbegrip van Vaessens die van schrijvers verwacht dat ze stelling  nemen.

Maar de beste 9/11-roman is geschreven door Don DeLillo, Falling Man (2007). Bousset noemt deze roman als een van de teksten over 9/11 die ‘me het meest is bijgebleven’. En dat was het gelijk het enige zinnige wat hij over deze roman schreef. Als er één levende schrijver van een surrealistische gebeurtenis uit de werkelijkheid literatuur kan maken dan is het DeLillo (zie voor de moord op JFK de briljante roman Libra). Ondanks dat DeLillo ironie achterwege laat in Falling Man is hij niet van plan de aanslagen te duiden zoals de postmodernistenhaters graag willen (gelukkig maar). DeLillo blijft niet enkel bij de aanslagen: want hoe kijkt men in Amerika nu aan tegen de Arabische wereld? Lianne heeft een onderbuurvrouw die de hele tijd Arabische muziek draait, ze stoort zich niet alleen aan het geluidsoverlast, maar ook aan de muziekkeuze. In deze tijd, vlak na de aanslagen, vindt Lianne het ongepast om zo hard Arabische muziek te draaien. Haar onderbuurvrouw repliceert dat het haar gaat om de schoonheid van de muziek. DeLillo blijft in dit dispuut geheel op de achtergrond en zorgt voor begrip voor de standpunten van beide personages.

Maar de beste 9/11-tekst is afkomstig van David Foster Wallace, het essay ‘The View from Mrs. Thompson’s’ uit zijn essaybundel Consider the Lobster (2005). In dit essay beschrijft DFW hoe hij tv kijkt bij een vrouw in de buurt, omdat hij zelf geen tv heeft (voor de snobs onder ons, DFW is niet je medestander: hij heeft geen tv omdat hij dan alleen maar tv zou kijken en niks anders zou doen). In de woonkamer van Mrs. Thompson hebben meerdere mensen uit het stadje zich verzameld voor de tv. En ja, DFW maakt gebruik van ironie, is grappig, sentimenteel en zegt tegelijk zinnige dingen over de aanslagen. In het laatste gedeelte beschrijft DFW dat het de terroristen ging om het Amerika van DFW en zijn leeftijdgenoten Duane en F., niet het Amerika van de naïeve, lieve doch slimme Mrs. Thompson en haar vriendinnen: ‘I’m trying, rather, to explain how some part of the horror of the Horror was knowing, deep in my heart, that whatever America the men in those planes hated so much was far more my America, and F-‘s, and poor old loathsome Duane’s, than it was these ladies.’

Koen Schouwenburg

Hugo Bousset – Vurige tongen. Meulenhoff, Amsterdam, 256 blz. €21,95