Gezworen vijanden, dikke maatjes

meijsing beer en jagerIk aarzel of je Beer en Jager een sprookje zou moeten noemen, een parabel, een allegorie of zo maar een novelle — het heeft elementen van alle vier in zich. Vaststaat echter dat het een prachtig verhaal is, een vertelling die Doeschka Meijsing in staat heeft gesteld alle registers van haar intellectuele en stilistische kunnen open te trekken. De portrettering van Beer, een dier met een handjevol gedachten en het vermogen te praten, is volstrekt overtuigend en datzelfde geldt voor de goedmoedigheid waarmee Jager zijn opponent keer op keer ontziet. Liggen ze samen voor de dovende haard om te gaan slapen, dan levert dat zelfs een scène op die ontroert. Meijsing had zichzelf in de ontwikkeling van haar verhaal geen groter compliment kunnen maken dan juist het verbeelden van die scène: het maakt duidelijk hoe gezworen vijanden dikke maatjes kunnen worden.

Het verhaal speelt zich af op een noordelijk gelegen eiland in een zee vol ijsriffen. Beer is van ‘het andere eiland’ gekomen en heeft een leventje voor zichzelf opgebouwd, waarin veel slapen een belangrijke plaats inneemt. Slaapt hij niet, dan heeft hij gedachten over hoe weinig hij kan denken en hoe vermoeiend de vragen van anderen zijn, of hij drinkt — tezamen met de hazenfamilie — een glaasje honingwijn in de boshut. (Aan brieven schrijven heeft hij een hekel, maar dat is niet erg, zegt Jager, omdat ‘de posterijen zonder de brieven van Beer heel goed draaiden’.)

Beers verleden is echter wijd en zijd bekend: hij kent zijn eigen kracht niet, heeft ooit een kostbare viool gebroken, zo ook de nek van ‘een nog kostbaarder ander iemand’ en hij heeft ‘een instantie gemolesteerd’. Weliswaar was het ‘een lagere ambtenaar, een dor persoon met formulieren’ — maar toch. Met elkaar is het voor rechter Lange en voor Knoopje d’Anjou, de officier van Justitie, genoeg om de jacht op Beer te openen.

De opdracht daartoe krijgt Jager, maar die brengt er niets van terecht. Hij vindt Beer wel aardig en realiseert zich — net als Beer, zonder dat het expliciet wordt gezegd — dat vriendschap en vijandschap twee kanten van dezelfde medaille zijn. Jager kan niet met Beer (dat is in strijd met zijn opdracht), maar hij kan ook niet zonder Beer. Beer doden zou de zin aan zijn bestaan ontnemen. Komt Beer ten slotte toch ten val, dan is het Jager die eerst nog een geslaagd verjaarsfeest voor Beer organiseert.

Hoe de executie van Beer mislukt en Beer en Jager samen op een vlot op de ijskoude poolzee terechtkomen moet ieder zelf maar lezen — het is de sprookjesachtige ontknoping van een fabel die steeds grimmiger wordt, vooral door het opportunistische optreden van de hazenfamilie. Die fabel dankt haar allure aan de voortreffelijke manier waarop ze door Meijsing wordt verteld: geen woord te veel, geen overbodig beeld en met veel gevoel voor humor.

Anton Brand

Doeschka Meijsing – Beer en Jager. Querido, Amsterdam, 80 blz.

Deze recensie verscheen eerder (in iets andere vorm) in het Nieuwsblad van het Noorden op 10 april 1987.