Als het goed is, had je rond je veertiende een leraar Nederlands die literatuur en voetbal met één snelle haal van zijn culturele hakmes van elkaar scheidde. Voetbal was voor klootjes, literatuur de weg naar Kennis en Beschaving. Ik was een gedweeë leerling.

   Als ik mijn beste vriend bel, neemt hij meestal na vier keer op. Als het langer duurt, kan dat twee dingen betekenen. Beste vriend is met zijn vrouw uit eten en uiteindelijk neemt een hijgende oppas op. Of het is woensdagavond en Beste Vriend neemt na een zesvoudig belsignaal op met een somber ‘Ik wist wel dat jij het was. Niemand anders zou het in z’n kop halen om middenin de finale van de UEFA-cup te bellen.’ Mijn tekst bestaat in zo’n geval in een gemompeld ‘O sorry, is er voetbal op? Alweer?’ Waarna nog meer verontschuldigingen en de belofte dat ik later nog eens terug zal bellen. Het gaat te ver om te zeggen dat ik me daarna echt schuldig voel. Eerder jaloers. Ik zou graag deel uitmaken van de internationale broederschap van voetbalmannen. Maar als de grenswachter tussen Birma en Thailand mij hoopvol aankijkt en ‘Olan Oentela’ zegt, duurt het bij mij wel even voor ik erop kom dat hij ‘Holland Huntelaar’ bedoelt. Ik denk dat de grammatica van de internationale voetbalconversatie voorschrijft dat ik op zo’n moment zeg ‘Myanmar Ketengi Koembat’. Maar ik weet niet eens of Birma wel een eigen voetbalteam heeft, laat staan dat de naam van de midvoor me spontaan te binnen zou schieten. Ik neem me direct daarop voor om me er wat meer in te verdiepen. Twee zondagen later kijk ik naar de samenvatting van Nec-Nac en Willem II – Heracles. Drie woensdagen later bel ik Beste Vriend weer, middenin de finale van de Champion’s League.

   Het ligt aan mij. Ik wil mijn neus niet ophalen voor het panem et circenses van deze tijd, maar in het deel van de hersenen dat geprikkeld zou moeten worden door een leren bal, vier doelpalen en 22 mannen in korte broek gebeurt weinig meer dan in het deel dat gereserveerd is voor de nieuwste inzichten op het gebied van de polymeerchemie. Nu kun je denken: als je geen zin hebt, dan maak je maar zin. De voordelen zijn enorm. Altijd een gespreksonderwerp, altijd wat te doen op zondagmiddag, altijd een sprekend bewijs op zak, dat je ook maar een gewone jongen bent. ‘How about those knicks, huh?’ Maar het is met gesprekken over voetbal al net als met gesprekken in dialect: als je er niet mee bent opgegroeid, val je door de mand. Je ziet het bij anderen. Als je Balkenende hoort zeggen dat ‘we’ in de tweede helft moeten proberen ‘de Portugezen vast te zetten op het middenveld’, hoor je boven het gejoel van de menigte uit de hanen kraaien. Een orgasme faken is één ding. Maar doen alsof je van voetbal houdt, terwijl je in gedachten bij de quota voor de haringvisserij of de invloed van Hans Faverey op de podiumdichterscultuur van de jaren ’90 bent? Ik zeg: niet doen. Belijd je eenzaamheid in stilte. En lees – als je toch in los contact wilt blijven met 97% van de wereldbevolking – Fever pitch van Nick Hornby. Waarschijnlijk zijn beste boek, in elk geval het boek dat hij met de meeste inzet en overtuiging heeft geschreven. Een boek dat je op pijnlijke wijze laat voelen wat je al die jaren hebt gemist en dat tegelijk aantoont dat de kennisachterstand die je inmiddels hebt opgelopen niet meer valt in te halen. Maar wat meer is: een roman over oprechte passie. Een literair werk dat je door zijn toon en oprechte hartstocht confronteert met de lastige vraag: over welk onderwerp zou ik met zoveel liefde, geestdrift en kennis van zaken zó indringend kunnen schrijven. Ik moet u het antwoord schuldig blijven.

   Morgenavond ga ik Nederland – Kameroen kijken. Chips en bier. Ik hoop dat Oentela de kans krijgt zijn kwaliteiten te bewijzen. Mijn zoontje (7) zal me weer moeten uitleggen wanneer het tijd wordt om Eljero Elia de dugout uit te jagen. Ik zal mijn best doen mijn gebrek aan belangstelling voor hem te verbergen. Ik had het graag anders gehad. Maar het is zoals de dichter zegt: ‘Je gaat het pas zien als je het door hebt’.

Erik Nieuwenhuis