Utrecht is net overspoeld door jonge studenten die hun introductieweek vieren in de stad. Terwijl studentengroepen op het Janskerkhof vergeefse pogingen doen om groepjes te interesseren voor hun vereniging loop ik langs de Drift met Awaters spoor, literaire omzwervingen door het Utrecht van Martinus Nijhoff van Niels Bokhove. In het boek lees ik dat ook Nijhoff hier ging studeren en op deze plekken rondliep.

In Utrecht, benadrukt Bokhove, zijn de belangrijkste gedichten ontstaan van Martinus Nijhoff: ‘Het uur U’, ‘De moeder de vrouw’, ‘Het kind en ik’ en natuurlijk ‘Awater‘. Het laatste, lange, gedicht waarin de hoofdpersoon door een stad loopt op zoek naar een reisgenoot is altijd omgeven geweest door raadsels. Er komt een dode broer voor in het gedicht en een heilssoldate die direct te lijken verwijzen naar de broer en de moeder van de dichter maar tegelijkertijd stapt de dichter juist weg van het anekdotisch autobiografische. Wie is deze Awater, waarom is de ik-figuur in het gedicht gefascineerd door hem?

Het gevaar van het onderzoek dat Bokhove deed naar de achtergronden van dit gedicht en de plekken die je kunt traceren op grond van de tekst is dat de raadsels verdwijnen. Dat gebeurde al eerder in de jaren negentig toen J.J.M. Bakker in De Gids een artikel schreef over bijvoorbeeld het interieur van het kantoor De Utrecht dat ten behoeve van de bouw van Hoog Catherijne aan de slopershamer ten prooi is gevallen. Wie foto’s van dat gebouw bekeek kon allerlei vage toespelingen die veel interpretaties opriepen,  herleiden tot een eenvoudig te constateren element in het gebouw.

‘Hij komt gesneld van boven,
zandstenen trappen af langs slangen koper.
Hij ziet, schijnt het, een horizon, een zoom
waaruit ononderbroken weerlicht gloort.
Het is alsof hij hoort waarvan hij droomt
en de plek ziet waar hij te vinden hoopt,
zo snelt hij langs me, en ik voel mij doorboord.
Hij loopt haastig de vestibule door.
Hij hangt een sleutel op het sleutelboord.
Een droge distel doet zich aan hem voor,
hij grijpt zijn stok, hij wandelt fluitend voort.’

Als je weet dat die distel een jugendstilachtig ornament is en de traptreden echt van zandsteen waren en de leuningen de vorm hadden van slangen, wordt het gedicht dan inzichtelijker en verdwijnt er niet tegelijk iets? Toen ik in een literair programma twintig jaar geleden Bakker liet interviewen over zijn artikel merkte ik naast bewondering voor het gevonden materiaal ook de teleurstelling over de inperking van interpretaties bij het publiek.

Wie met Bokhove in de hand gaat wandelen door Utrecht langs de ‘Awater-staties’  moet dus bereid zijn om het gedicht in sommige gevallen heel concreet te lezen. Kijk maar, er staat wat er staat. Als Awater een restaurant ingaat vertelt het gedicht dat aldus:

‘Elektrisch licht dat langs de gevel schiet
schrijft ieder ogenblik de naam opnieuw
van ’t restaurant, en een dubbele file
mensen gaat in en uit langs de portier
die de toegang van draaiend glas bedient.’

Bokhove laat met een oude foto zien dat hier waarschijnlijk Heck’s lunchroom bedoeld wordt op de hoek van de Oudegracht. Het is nu een vervallen en troosteloos gebouw geworden aan een drukke verkeersader langs het centrum, maar in de jaren dertig was het een gebouw met allure met inderdaad in het midden van het gebouw een zuil van licht (zie bijvoorbeeld hier, aan de rechterkant van het gebouw zat Philips).

Tijdens zijn speurtocht naar de Awater-plekken en de plaatsen waar Nijhoff gewoond en gewerkt had stuitte Bokhove op een uitgebreide correspondentie met de vriendin van Nijhoff. Zijn eerste vrouw, die zich toch meer tot vrouwen voelde aangetrokken, was weg en in Utrecht vond hij in Josine van Dam van Isselt een nieuwe vriendin. Die Utrechtse relatie krijgt bij Bokhove natuurlijk veel aandacht.

Maar ik kwam voor Awater en wandelde over de Nobelstraat, langs de zwervers aan de Maliesingel naar het grote veld waarop veel studenten een gezonde lunch aten uit een kartonnen doos die ze vervolgens op het gras achterlieten, naar de plek waar het einde van het gedicht is gesitueerd. Awater gaat via een plein waar hij een heilssoldate tegenkomt naar de treinen. Echt naar de plek toewandelen leerde me, ruimtelijk gezien, toch veel over het gedicht.

‘De straat wordt breder. Uit bomen druipt dauw.
Recht voor ons uit ligt het stationsgebouw.
Zou men hier middernacht een meeting houden?
’t Is stampvol op het plein. Tussen flambouwen
staat op een ruw getimmerte van hout
in haar heils-uniform, een jonge vrouw.’

Je komt inderdaad via een smal straatje uit op een breed plein en opeens klopt het woord bij het beeld. Tegenwoordig is het Spoorwegmuseum te vinden op deze plek. Het was niet erg druk. De jonge verkeersregelaar had weinig te regelen.

Daarna liep ik de stad weer in en toen verdwaalde ik een beetje omdat ik vergeten was dat de Oudegracht op sommige plekken anders heet en dan weer wel Oudegracht en dan weer niet. Als maker van een poëtische route door Utrecht had ik dat natuurlijk moeten weten. De kaartjes in het boek hadden ook wel iets duidelijker kunnen zijn door bijvoorbeeld overal de straten te benoemen die ook in het boek genoemd worden en aan te geven waar precies een gebouw zich bevindt op de kaart. Daarom zagen de Utrechtenaren een man hannesen met een onhandelbare Falkplankaart van hun stad. Een paar decennia geleden zag je dat nog heel vaak: studenten die tijdens een introductie op een kaartje keken. Nu kijkt iedereen op zijn mobieltje of iPad. Wat ik deed was old school-wandelen. Toch is het boek van Bokhove een zeer waardevolle aanvulling op de Awater-literatuur. Het  gedicht denk je steeds beter te begrijpen, maar uiteindelijk glipt de betekenis toch tussen je vingers door, hoe concreet je het ook maakt.

Coen Peppelenbos

Niels Bokhove – Awaters spoor, literaire omzwervingen door het Utrecht van Martinus Nijhoff.  Uitgeverij Bas Lubberhuizen, Amsterdam. 104 blz. geïllustreerd. €17,90.