Van Nell Westerlaken leerde ik een jaar of tien geleden een belangrijk kunstje: je moet als je schrijft over reizen niet alleen beschrijven wat je ziet en hoort, maar ook wat je ruikt. Daar had ik wat aan. Jarenlang liet ik mijn reisreportages beginnen met ‘De lucht van gedroogde vis waait door de straten’ of ‘De geur van koffie uit zo’n pruttelpotje zet onze zintuigen op scherp en ineens ruikt alles naar Italië.’ De verhalende kunstvormen (toneel, film, literatuur) moeten het voor een groot deel hebben van de suggestie. De zintuigen die niet letterlijk worden aangesproken (de tastzin, smaak en het reukvermogen) worden geprikkeld zonder dat je echt iets voelt, proeft of ruikt. Toch krijg je kippenvel en loopt het water je in de mond. Zo kan het ook in een boek verstikkend ruften. Aan de strontlucht in ‘Welp’ van Biesheuvel (padvinder kakt in broek en verstopt zich op wc) kun je niet ontsnappen. Hetzelfde geldt voor de lucht van braadvet in De avonden en de geur van lavendel in Het parfum. Nell had gelijk. Geuren leveren een belangrijke bijdrage aan de sfeer in een verhaal. Ik kan me niet voorstellen dat Bright lights big city zo’n indruk op me had gemaakt, als McInerney het op het eind van het boek niet zo lekker naar brood had laten ruiken.

Ik heb weleens horen zeggen dat iemand die blind geboren is minder lijdt onder zijn handicap dan iemand die door een ongeluk zijn gezichtsvermogen is kwijtgeraakt. De laatste weet wat hij mist. Ik wil mijn gebrek niet vergelijken met zoiets dramatisch als het verlies van het licht in je ogen. Maar ik heb wel iets wat er vaagjes mee valt te vergelijken. Sinds twee jaar ben ik mijn reukvermogen helemaal kwijt. Dat heeft soms zijn voordelen, maar ik neem de geur van zo nu en dan een middeleeuwse folterkamer graag voor lief als ik weer eens gewoon de Javaanse koffie zou mogen ruiken bij Simon Lévelt en de damp van het natte veld zou mogen opsnuiven waarop mijn zoontje zaterdags speelt. Ik moet het doen met herinneringen en beschrijvingen:

‘wat ruikt het hier lekker / alsof iemand lever met uien staat te bakken’

‘De geur van jasmijnen, in een heesterbosje rechts van de hut, walmde op in haar neusgaten.’

‘Mensen willen helemaal niet het onmogelijke. Ze willen alleen niet uit hun mond ruiken naar oud zoldertje’.

Het vervelende – ik weet niet of dat voor iedere anosmist geldt – is dat ik veel geuren niet meer kan oproepen. Ik heb weleens jasmijn geroken en ik weet dat ik dat lekker vond. Maar ik kan niet met een gerust hart meer schrijven dat het bij aankomst op het vliegveld van Triëst nou zo heerlijk naar oleander rook. Of oleander überhaupt ruikt, kan ik niet eens zelf vaststellen. En daar zou nog mee zijn te leven. Maar ik moet eerlijk toegeven dat ik slecht kan zonder het voorspel, dat voorafgaat aan de daad van het lezen. Betasten, de rug liefkozend strelen en dan even flink met de neus erin. Snuiven maar. Dat is niet meer voor mij.

Erik Nieuwenhuis