Veel schrijvers verdwijnen na één of twee boeken in de nevel der literatuurgeschiedenis. Vaak zijn het mensen die niet de gedrevenheid bezitten om door te schrijven, soms zijn het auteurs wier werk te weinig verkoopt om nog langer interessant te zijn voor een uitgeverij – als het werk heel bijzonder is wil een uitgeversbedrijf nu en dan werk van zo’n schrijver op de markt blijven brengen, omdat het goed is voor de literaire uitstraling, maar dan moet het werk van die auteur door critici unaniem als zeer belangrijk worden omschreven. De meeste slechtverkopende auteurs worden echter niet of nauwelijks besproken, waardoor het doek na enkele boeken valt. Zo’n one-book-wonder leek mij Carlos Callaert, wiens romandebuut ik in april 1987 antiquarisch aanschafte. De apostelen van Jako (Manteau, Brussel & Den Haag 1976) bleek een boeiend boek, experimenteel van opzet en barok van stijl – het deed me enigszins denken aan de woeste woordkunst van Roobjee, maar iets ingehouden, waardoor de taal van Callaert meer spanning heeft. Onlangs pakte ik het boek weer uit de kast en ook bij herlezing, na bijna vijfentwintig jaar dus, vond ik het vooral wat taal betreft een meeslepend boek. De eerste zin is meteen raak: ‘Ze hinnikt, sidderend, gelaten voor zich uit: een zwangere kentaurenmerrie waaruit het natte, blinde veulen puilt.’

Nee, dit is niet het begin van een fantasy-roman, maar van een zwarte nachtmerrie van nu en dan mythologische proporties over een broederschap onder leiding van de operdemon Jako – of zoals de flaptekst meldt: ‘Door het hele boek walmt onophoudelijk een reeuwse smook en wapperen de zwarte vlaggen van de dood in een turbulentie die alle morele onderscheidingen door elkaar schudt.’

Niet alleen de barokke taal is prachtig, ook de beelden zijn mooi en vrijwel altijd raak:

Odolf besnuffelt hem nog een tijdlang en loopt knorrend buiten, zijn kin tegen zijn borstbeen hangend, maar de ogen scherp opwaarts stekend, in zijn buik een gevoel van opbruisend spuitwater. Hij kijkt nog even om naar de kerk en ziet zichzelf in reusachtige proporties stijf en dicht tegen de voorgevel geplakt, met de kop naar onder en de gespreide benen als dreigende palen hoog afstekend tegen het weifelende blauwsel van de hemel, omzwachteld met kille nevelsjerpen, met bloedgezoem in het hoofd. De zoekman, reeds bezocht en gezocht vaart door de stad en kijkt als een schichtige jood naar de halzen en de handen van de voorbijgangers, verzeilt onwillekeurig in de buurt van de kraaminrichting waar Patricia, zijn vrouw, in angstig beven om hem, te bed ligt, hij stapt het hemelsblauwe wagentje weer in en toert zo maar wat rond, terwijl de mist de ruiten hardnekkig blijft beslaan, de flarden domp schuren bijna hoorbaar als geruis van kleren langs het koetswerk en beuken soms met uitgestulpte, watten vuisten tegen het blik tot, als een torenvalk, een zwarte broeder, een gezel misschien, een echte broeder naar het schijnt, zijn bloedeigen broer Tek, naast hem komt rijden en met een zeer vreemde trek om de lippen één kort en eigenaardig woord in zijn richting spuwt, gedempt achter het glas dat aan de aangesprokene alleen een vage indruk van de scherpste klinkers toelaat.

(pp.60-61)

Was er echt niet meer van Carlos Callaert verschenen dan De apostelen van Jako, vroeg ik me na herlezing af. Meer proza, bedoel ik, want de paar gedichten van Callaert die ik onder ogen kreeg – in Gedicht (‘nummer 7, oktober 1975, tweede jaargang’) – daarvan ben ik niet echt onder de indruk. Anders dan na eerste lezing van de roman, in 1987, kan ik nu het internet op, wat het zoeken aanmerkelijk vereenvoudigt en vooral versnelt.

Ik vind een artikel van Lionel Deflo, voormalig directeur-uitgever van uitgeverij Manteau. In Enkele bedenkingen van een ‘zwijgende’ uitgever over ‘zwijgende’ schrijvers, gedateerd februari 2010, wordt Callaert genoemd, letterlijk tussen haakjes: ‘(Ik herinner me nog medio de jaren zeventig de hype – het woord bestond toen nog niet – rondom het debuut van Carlos Callaert. Carlos wie?)’

Deze vermelding stemt mij niet erg hoopvol dat er meer proza van Callaert te verschenen is, maar toch typ ik zijn naam in op boekwinkeltjes.nl. En tot mijn grote vreugde tref ik daar een exemplaar – tussen vele exemplaren van De apostelen van Jako – van de uit 1980 stammende roman De Kornsteins (Uitgeverij E. Van Hyfte, Ertvelde 1980). Ik bestel het boek meteen.

Verder zoekend op het net vind ik diverse aankondigingen van een boek van Callaert over fouten in de dikke Van Dale. Na de uit 2006 en 2007 stammende aankondigingen blijft het stil rond dit boek, en ik vrees dat het nooit is verschenen.

Nog een aankondiging: op 15 maart 2011 somt Uitgeverij Lemmens op haar weblog een lijst boeken in voorbereiding op, daartussen staat ‘Carlos Callaert – Het evangelie van Leuven’. Een nieuwe roman? Het boek over Van Dale? Geen idee, na 15 maart werd tot op vandaag met geen woord gerept over dit boek, over de comeback van Callaert.

Maar gelukkig is er behalve De apostelen van Jako dus ook De Kornsteins. Ik heb het net binnen, en de eerste zin belooft veel goeds:

Er zijn daar allerlei soorten van terrassen in Framersven: terrassen met rococo tafeltjes en stoeltjes in witte kunststof, er zijn er met krakende rietzetels, terrassen die een vergezicht bieden op de dalende en stijgende wijngaarden, of terrassen die intiem omluifeld zijn met een dicht bladernet van krinkelende slingerplantjes, zo gifgroen schemerend dat zelfs tijdens de middagzon nog enkele lampen aan de plantaardige zoldering moeten branden om de dingen te kunnen onderscheiden: de benen van de dienster, de plompe tapkast, de beeldenaar op de muntstukken, de haartjes op zijn vingers en het trillen van die vingers als ze de sigaretteas aftippen.

Trek ik mij nu terug op mijn vetlederen rookstoel – geflankeerd door wijn, shag en asbak, en met De Kornsteins op schoot.

Karel ten Haaf