Halverwege 1990 verscheen in Arnhem een prachtig verzorgde uitgave van het verhaal Hachee met sambal van Frans Kusters. Een bibliofiele uitgave, getuige het colofon op pagina [8]:

‘Hachee met sambal’ van Frans Kusters werd geschreven in opdracht van Stichting Randschrift bij gelegenheid van de finale op 6 juni 1990 van de Wedstrijd voor Literaire Debutanten om de prijs van de Provincie Gelderland ‘Gelderse Debuten 1990’.

De tekst werd handgezet in de Holland Mediavel en gedrukt op Hi-speed levergrijs in een oplage van 75 genummerde niet voor de handel beschikbare exemplaren.

Vormgeving, druk en druksel zijn van Martien Frijns te Arnhem.

Dit is nummer 32

De cijfers werden handgeschreven met zwarte inkt.

Het is een met liefde gemaakt boekje: het binnenwerk een eenzijdig bedrukt vouwblad, daaromheen gevouwen onbedrukt omslagkarton waaromheen een stofomslag met daarop auteursnaam, titel en een sober gekleurd ‘druksel’; het geheel is door het gebruik van Japanse bindwijze omgetoverd tot cahier.

De plot van Hachee met sambal is eenvoudig: twee vrienden – een uitgever van bibliofiele boekjes en een schrijver – zitten bij elkaar en praten. Over waarom de één uitgever geworden is, en waarom de ander schrijft.

Het verhaal begint aldus:

Onlangs liet Frank Engering mij een hardgekaft schoolschrift zien waarin, schots en scheef, vol spelfouten en zeer paars, de eerste alinea en de slotzin van het boek ‘Sloffie Sleepboot’ waren gestempeld. De bloemlezing verscheen in een oplage van drie exemplaren, toen hij zeven was.

De uitgever, aan wiens voeten zijn hond Willem ligt, mompelt iets over troost, waarna de schrijver noteert:

het werd steeds moeilijker om in het boekenvak het hoofd boven water te houden, en waarschijnlijk was dat de reden waarom het document van vroeger nu zo veel voor hem betekende; misschien stijfde het hem wel in de illusie dat hij geen andere keuze had en zogezegd was ‘voorbeschikt’ om als uitgever zijn dagen te slijten, malaise of geen malaise. Bij mijn weten waren de theologen op die kunstgreep uitgekeken, maar in levensbeschrijvingen van beroemde personen had de profane, minder straffe variant ervan (‘de mythe van het kindsbeen’) nog niets aan populariteit ingeboet.

(p. [3])

Na een klein zijpad in de conversatie te hebben bewandeld, vraagt de uitgever aan de schrijver wanneer hij wist dat hij ‘verhalen en boeken en zo zou gaan schrijven.’

Terwijl ik mijn best deed niets van mijn ergernis te laten merken, begon ik uit te leggen dat mij zoiets altijd bespaard was gebleven en dat ik niet hoopte dat daarin ooit verandering zou komen. En dat het met de lui die zich de status van godegunsteling hadden aangemeten oppassen geblazen was, dat dat geen schrijvers waren, maar literatoren godbetert die precies wisten hoe het moest, handelaren in verantwoorde thematiek, ragfijne observaties en ander confectiespul waren het en eelt op de ellebogen hadden ze allemaal. Ik wilde nog veel meer over het onderwerp kwijt, maar ik zweeg, plotseling zweeg ik. De zon die hier de muren kleurde en het beeld van de slapende hond deden me van het ene ogenblik op het andere beseffen dat ik, ook ik, me ooit een schrijver had gevoeld, in hevige mate zelfs.

(p. [5])

De verteller vertelt – ‘Zonder dat ik het helpen kon had mijn stem iets gedragens gekregen’ – hoe hij, zo’n beetje om de dag, met zijn eerste, nog ongepubliceerde verhalen onaangekondigd bij steeds weer andere vrienden en bekenden langs ging om hachee met sambal voor ze te maken. Daar het een gerecht was dat nogal lang moest pruttelen, had hij tijd genoeg om zijn verhalen voor te lezen. Ze ‘zeiden na afloop dat het mooi was geweest, maar dat sloeg op de duur van mijn bezoek, bedacht ik achteraf op de fiets.’

‘En toen, ruim een jaar later, kreeg ik die prijs en verscheen mijn debuut en mijn kop stond in de kranten en die schreven dat het een interessant boek was en toen riepen zij, de vrienden en vriendinnen, dat zij het altijd al prachtig hadden gevonden.’

‘Ach ja, debuten’, merkte de uitgever op. Het zonlicht was uit de kamer verdwenen. Weer zwegen wij, om beurten naar Willem kijkend, zodat het erop leek dat we iets vermakelijks voor hem hadden ingestudeerd en het moment afwachtten waarop we hem daarmee konden verblijden.

(p. [7])

Einde. Drie jaar na de zelfstandige publicatie van het verhaal, verscheen ‘Hachee met sambal’ in Een schijn van oneindigheid (Uitgeverij de Bezige Bij, Amsterdam 1993). In een versie die in het begin slechts licht gewijzigd lijkt (in de eerste alinea werd alleen ‘bloemlezing’ veranderd in ‘roofdruk’); slechts licht gewijzigd – de observaties zijn iets afstandelijker geformuleerd, de schrijver positioneert zich nog nadrukkelijker als toeschouwer:

het werd steeds moeilijker om in het boekenvak het hoofd boven water te houden, en waarschijnlijk was dat de reden waarom het document van vroeger nu ineens zo veel voor hem leek te betekenen; misschien stijfde het hem wel in de illusie dat hij geen andere keuze had gehad en zogezegd was voorbeschikt om als uitgever zijn dagen te slijten, malaise of geen malaise.

(pp. 67-68)

Deze kleine stilistische aanpassingen zijn een grote verbetering: de schok in het hoofd van de schrijver wordt groter, want het begrip voor het standpunt van de uitgever is verder weg, wanneer hij plotseling beseft zelf ook een gevoel van ‘voorbeschikking’ te hebben gehad. Het belang van stijl.

Maar er is meer veranderd. Veel meer: in de laatste alinea wordt opeens een heel plot toegevoegd, een roman in slechts enkele woorden; een roman bovendien die, gezien de uitkomst ervan, ontkent dat er zoiets als voorbeschikking bestaat.

‘Ach ja, debuten’, merkte de uitgever op.

Het zonlicht was uit de kamer verdwenen. Ik stond op en liep naar het erkerraam. Ik moest Vera bellen, nu, ogenblikkelijk, Frank zou mij met alle plezier voor een paar minuten in zijn kamer alleen willen laten, hortend en stotend en desnoods geloofwaardig jankend zou ik (eindelijk) bekennen dat ze gelijk had, dat ik niet zomaar vanwege het minste of geringste van haar weg kon gaan en dat de vertoning lang genoeg had geduurd. Ik liep terug naar mijn stoel en ging weer tegenover hem zitten. We bleven zwijgen, om beurten naar Willem kijkend, zodat het erop leek dat we iets vermakelijks voor hem hadden ingestudeerd en het moment afwachtten waarop we hem daarmee konden verblijden.

(pp. 72-73)

Of staat hier nou juist dat de relatie met Vera wel degelijk voorbestemd was om te mislukken? Of om niet te mislukken?

Vergrote raadsels. The plot thickens.

Karel ten Haaf