In 2013 is het 150 jaar geleden dat Louis Couperus geboren werd. Daarom is het dit jaar Louis Couperusjaar. Reden voor Doeke Sijens en Coen Peppelenbos om het Verzameld werk van de schrijver te lezen van deel 1 tot en met deel 50. Vandaag deel 4: Noodlot.

Poes, slang, spin, panter, poes

De roman Noodlot zou als een premie-uitgave verschijnen bij Het nieuws van den dag, maar, schreef Couperus, ‘de heeren vonden het te akelig voor hunne abonnés’. Dat is wel een beetje te begrijpen, want het loopt met geen van de drie hoofdpersonen goed af. In een roman met deze titel was dat ook moeilijk te verwachten.

Noodlot speelt zich voor een groot deel af in Londen waar de jonge ingenieur Frank Westhove geniet van het bohemienleven in de grote stad. Als hij op een koude winteravond thuiskomt wordt hij opgewacht door een vriend van lang geleden, Robert van Maeren, kortweg Bertie geheten. Bertie is er slecht aan toe, hij heeft geen geld en onderdak. Hij wordt binnengehaald door Frank en in de weken die volgen verandert Bertie van een schuchtere, berooide jongen in een man die naadloos past bij het uitgaansleven van zijn vriend, al is het steeds Frank die de kosten voor zijn rekening neemt. De vriendschap komt onder druk te staan als de mannen op een gezamenlijke vakantie in Noorwegen de Engelse Eve Rhodes en haar vader tegenkomen. De liefde die opbloeit tussen Frank en Eve houdt een gevaar in voor Bertie, want als die twee gaan trouwen is hij zijn luizenleventje kwijt. Vanaf dat moment wordt Bertie een intrigant, die het geluk van anderen voorkomt.

Het is interessant om te zien welke dierenmetaforen Couperus gebruikt om de verandering van Bertie aan te geven. Eerst is Bertie nog ‘als een poes’ (blz. 13) vanwege de huiselijke aanhankelijkheid, maar als Bertie te innig met Eve op de bank zit, voelt Frank ‘die zelfde huivering, als een slang, over zijn huid’ sluipen (blz. 45). (In 1891, staat in de verantwoording bij dit boek, verzet Couperus zich nog tegen de Engelse vertaling van zijn roman: Fostering a Viper, ‘omdat er critiek in ligt uitgesproken over den hoofdpersoon, die nergens in het boek door mij een adder genoemd werd. Dat mag letterlijk kloppen, maar er wordt wel degelijk aan een slang gerefereerd als gevolg van een actie van Bertie.) Dan gaat het naar de geleedpotigen. Bertie ‘sloeg zichzelven in zichzelven gade, en tevens omwikkelde hij Eve in een windsel, zoo als een spin een vlieg omwindt in den draad, dien zij uitweeft.’ (blz. 52) Eve heeft dat niet door: ‘Geen oogenblik kwam eenig vermoeden bij haar op, dat zij een vlieg was, die in de ruiten van een spinneweb rondspartelde.’ (blz 68) De poes wordt een wild dier als hij op een avond Frank gaat bespelen, want dan: ‘geleek hij in den halfschemer, in den vuurgloed, een lenige panther, flikkerden zijne oogen als zwart gouden pantheroogen.’ (blz. 92) Als Bertie een wig in de verhouding tussen Frank en Eve heeft gedreven en de twee mannen de wereld over reizen, krijgt Bertie van Couperus weer zijn ‘poezennatuur’ (blz. 99) terug, totdat die ‘matte poezenhouding’ (blz. 116) Frank zo kwaad maakt dat de verhouding tussen de mannen een fatale wending neemt.

Daarmee komen we ook bij een onderdeel van de roman, dat in de tijd dat het boek uitkwam niet of nauwelijks is opgemerkt. In de kritieken ging het vooral om de wendingen van het Lot of het Noodlot (vooral in christelijke kringen een verwerpelijk uitgangspunt voor een roman), al dan niet geholpen door een van de hoofdpersonen of de ongeloofwaardigheid van de karakters. Zo schreef de Leeuwarder Courant in 1893, naar aanleiding van de toneeluitvoering van het boek:

Een hedendaags criticus ziet in Bertie niet alleen een klaploper, maar ook een homoseksueel die zijn geaardheid verborgen houdt. Je krijgt er al een idee van als blijkt dat Bertie af en toe een paar dagen wegblijft; periodes waarover hij tegen Frank niets wil zeggen. Waar Frank smacht naar een vrouw, smacht Bertie naar vriendschap. Ook als ze (na de breuk met Eve) op wereldreis zijn en Frank zonder inkomsten zit, blijft hij bij hem. Een echte klaploper is hij niet. Het is merkwaardig genoeg Eve die het type al vroeg herkent, het type van de ‘artist’.

– Ik? vroeg hij, nogmaals, zeer verwonderd, want hij wist volstrekt niet, dat er iets zeer curieus aesthetisch’ in hem was: eene verfijndheid van smaak slechts aan eene vrouw of kunstenaar eigen, en hare woorden deden hem zijn eigen karakter in een nieuw licht zien: kende een mensch dan nooit zichzelven, en was dàt waarlijk in hem! (blz. 44)

F.L. Bastet schrijft in de biografie over Couperus dat de schrijver in die tijd juist bevriend raakte met de homoseksuele luitenant Johan Ram en misschien via hem inzicht kreeg in zijn eigen voorkeuren. In Noodlot wordt met geen woord gerept van homoseksualiteit, maar een goede verstaander heeft maar een half woord nodig. Ik zou de roman direct in de roze kast van een bibliotheek plaatsen. De roman heeft weinig aan zeggingskracht ingeboet, sterker nog, ik denk dat Noodlot in meer dan een eeuw aan zeggingskracht gewonnen heeft.

Coen Peppelenbos

Louis Couperus – Noodlot. Verzameld werk, deel 4. Veen, Utrecht 1990 (oorspronkelijk Elsevier, Amsterdam 1890), 160 blz.

(Afbeelding omslag via de site van het Louis Couperus Genootschap, waarop een schat aan achtergrondinformatie staat.)