Stocknagel

Hemelsbreed zo’n vier kilometer van de plek waar Frank Westerman in 1976 bijna verdronk in het koude water van het riviertje de Ill, stond een huis waar ik, tussen mijn vierde en twaalfde levensjaar, meer dan de helft van mijn schoolvakanties doorbracht. Er is een foto van de kraakheldere kamer waar ik als jongetje sliep. In die kamer hangt een geschilderd romantisch berglandschap, dat bij nadere beschouwing geen schilderij maar een openstaand raam blijkt te zijn. Wij waren een berggezin, zoals er ook zeegezinnen, stadsgezinnen en bosgezinnen waren. Die kon je dan allemaal weer onderverdelen in wandel-, fiets-, en strandmensen of catalogiseren aan de hand van het vervoermiddel waarmee ze de plek van bestemming bereikten. De combinatie zee-vliegtuig-olifant kwam in die jaren in mijn omgeving niet voor. De armoedige variant fiets-bos-fiets des te meer. Wij waren van de trein-bergen-wandelclub.

Mijn oudste zoon sjokt, net als zijn vader ook ónder de zeespiegel, in degelijk Beiers schoeisel. Ik geloof niet dat de veiligheidsvoorschriften, die in de inleiding van elke bergwandelgids vetgedrukt staan, erg aan mijn wandellustige vader besteed waren. Als het zo uitkwam waagden we ons desnoods op sandalen op plekken waar ik me nu met mijn schoenen van 400 euro nog niet aan zou wagen. Daar stond tegenover dat ik vanaf mijn vroegste jeugd altijd een wandelstok heb gehad. Eerst een rood instapmodelletje dat te dun was om er spijkers in te slaan. Toen dat onder mijn groeiende gewicht bezweek, kreeg ik een nieuwe.

Ik vind lopen met een stok helemaal niet fijn, nooit gevonden ook. Maar de geverniste tak met de ingekerfde Edelweiss en een serie Stocknagels was – na het digitale horloge van Erik V. dat de tijd aangaf in verspringende rode cijfers – voor mij het mooist denkbare bezit. Dat ik nooit zo’n horloge zou krijgen, omdat mijn ouders niet gescheiden waren en zulke heerlijke blingbling alleen was weggelegd voor jongens met een vader die wat had goed te maken, accepteerde ik gelaten. Maar als ik zulke jongens op bezoek kreeg, liet ik nooit na ze mijn verzameling Stocknagels te tonen. Tschagguns, Latschau, Gortipohl. In de buurt waar ik opgroeide, kon je daar nog altmodisch der Blitz mee maken. Dat is niet meer. Toen ik vorige zomer op het schoolplein aan R., een vader in wie ik een fellow-cultuurpessimist dacht te herkennen, spottend vroeg: ‘En… gaan jullie nog naar Thailand?’, keek hij me verbaasd aan. Hoe wist ik dat?

Tegenwoordig hangt de stok aan een gordijnrail in de achterkamer. Naast een met slangenleer overtrokken banjo, die ik in 1998 in een dorpje op de grens met Birma kocht. Ik kan alles uitleggen, maar dat ga ik niet doen. Om mijn eigen goede inborst te benadrukken, vertel ik mijn zoons af en toe dat die stok ook wel eens dreigend naar me is opgeheven. Behalve als ‘stok die als steun moet dienen bij het wandelen’, kan het ding worden ingezet bij het beslechten van conflicten tussen een inwonende vader en zijn puberzoon. Dat zou ik nooit doen. Ik zou mijn zoons ook nooit op sandalen langs een ravijn laten laveren. Sterker nog: hoewel ik beroepshalve jaarlijks drie keer ergens op de wereld door het hooggebergte ploeg, hebben mijn zoons de Alpen alleen nog vanuit een veilige, verwarmde cabine gadegeslagen. Overbezorgdheid is ook een vorm van kindermishandeling. Als ik in psychoanalyse zou geloven, zou ik graag eens aan een psychiater vragen waarom ik mijn kinderen niet durf bloot te stellen aan het geluk dat ik zelf als kind in Tschagguns, Latschau en Gortipohl heb ervaren.

Erik Nieuwenhuis